MAANDAG 6 NOVEMBER 1939. 245 Interpellatie-van Eek i. z. liet nemen van maatregelen (van Eek c.a.) i. v. m. duurte der levensmiddelen. beoordeelen of dit noodig is en goed besteed wordt. Is het niet van beteekenis, dat wanneer de Commissie de uit- keeringen wenscht te verhoogen, zij weet, dat de Raad bereid; is daaraan zijn goedkeuring te hechten'? Men heeft nu kunnen vernemen, dat indien de Commissie een daartoe strekkend voorstel doet, het bij het gemeentebestuur in goede aarde zal vallen, omdat het overtuigd is van de noodzakelijkheid. Spreker gelooft, dat het beter ware geweest, indien de heer van Bemmelen overeenkomstig diens aanvankelijk voornemen bij de behandeling van deze interpellatie had gezwegen. De heer van Bemmelen wil geen steunverliooging. De heer van Bemmelen heeft dit niet gezegd en alleen opgemerkt, dat men niet met verhooging van de steun bedragen kan doorgaan. De heer van Eek vraagt, of dit beteekent, dat niets moet worden gedaan. De heer van Bemmelen heeft ook dit niet gezegd, maar integendeel verklaard, dat, indien het betoog van den heer Wilmer juist was, het gewenscht zou zijn de motie van den heer van Eek aan te nemen. De heer van Eek zegt., dat het iets anders is, wanneer de heer van Bemmelen zich op dit standpunt plaatst. Het scheen echter, dat de heer van Bemmelen geen steunver- hoogingen wenschte; ook hij weet geen ander middel om de menschen uit de moeilijkheden te redden. Wanneer men in moeiüjke omstandigheden verkeert, doet men wat mogelijk is en wat spreker vraagt, is het mogelijke te doen voor degenen, die de hulp het meest noodig hebben. Spreker hoopt dan ook, dat de Raad zijn motie zal aannemen. De heer Beekenkamp wenscht, alvorens zijn stem over de motie-van Eek uit te brengen, te vernemen, of zij moet worden beschouwd als een motie van afkeuring aan het adres van den Wethouder van Sociale Zaken. De heer van Stralen heeft het betreurd, dat deze motie, die hij niet noodig acht, is ingediend. Men moest meer vertrouwen stellen in het College, zei de Wethouder. De heer van Eek doet het echter voorkomen, alsof het geen motie van afkeuring is. Wat is zij dan wel? Het is moeilijk uit te maken, maar in elk geval constateert spreker, dat hier een meeningsverschil tusschen de sociaal-democratische fractie en den Wethouder van Sociale Zaken bestaat, dat hem belet zijn stem uit te brengen voor deze motie, waaraan hij ook overigens geen behoefte heeft. De Voorzitter zegt, dat men niet alle zaken zoo politiek moet zien en gelooft, dat een klein verschil van meening bestaat tusschen de heeren van Eek en van Stralen: de eerste vindt het voorstel wel zeer noodig, de laatste acht het voorstel niet noodig. Spreker gelooft niet, dat men hieruit een politiek verschil van beteekenis moet destil- leeren. De heer van Stralen adviseert den heer van Eek de motie in te trekken. De heer van Eek heeft van het College de verzekering gekregen, dat de toestand zeer nauwkeurig in het oog zal worden gehouden en zoodra het noodig is maat regelen zullen worden genomen; hij ontving van spreker de verzekering, dat de Gemeentelijke Commissie stellig binnen een week deze zaak opnieuw zal behandelen en dan, in het bezit zijnde van de October-cijfers voorstellen zal aannemen. Indien de heer van Eek dit alles niet voldoende acht, moet hij zijn motie handhaven, maar dan zal spreker er tegen stemmen. Het voorstel van den heer van Eek wordt verworpen met 19 tegen 11 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Wilmer, Riedel, van Rosmalen, Beekenkamp, van Dijk, Eskens, Eikerbout, Tobé, Donders, Lombert, van Oyen, Bosch van Rosenthal, Yeenendaal, van Bemmelen, Yerweij, van Stralen, Wilbrink, Tepe en Parmentier. Vóór stemmen: de heeren van Weizen, van Eek, Schüller, mevrouw de Cler, de heeren Koole, Snel, mevrouw Braggaar, de heeren Piena, Oostveen, Groeneveld en Jongeleen. (De heer Bergers had inmiddels de vergadering verlaten). De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor gesloten. Luchtafweer. (Voorzitter.) De Voorzitter beantwoordt alsnu de vraag van den heer Parmentier, gesteld in de vergadering van 9 October 1939 (Handelingen bl. 234), of het College bereid is den Raad de meening van Burgemeester en Wethouders te doen kennen over de vraag, of, nu het Rijk zich aan den lucht afweer voor de gemeente Leiden niet gelegen laat liggen, de gemeente erkent dat deze luchtafweer, voor zooverre hij mogelijk en noodzakelijk is, tot de meest primaire plichten van het gemeentebestuur behoort en dat het deze zaak niet langer ter behartiging mag overlaten aan een commissie hier ter stede, die zich daartoe geconstitueerd heeft. Het College is geneigd op deze vraag een ontkennend antwoord te geven. Verdediging van het grondgebied van Nederland is Rijkszaak en Rijkstaak en ligt niet op den weg van de duizend en zooveel gemeenten, die gezamenlijk dat grondgebied uitmaken. Hetzelfde geldt immers ten aanzien van de rechtspraak, de wetgeving, den water staat enz. enz. Dat de opvatting van de Rijksregeering ten opzichte van die verdediging niet medebrengt, dat ook iedere gemeente afzonderlijk van individueele verdedigings middelen wordt voorzien, heeft men hier te aanvaarden. De vraag kan echter rijzen of daarnaast de gemeente dan het recht heeft, dit zelf te doen. Het antwoord daarop zou naar het oordeel van het College evenzeer ontkennend moeten luiden, althans, voor zoover van de zijde van de landsregeering daartegen bezwaar bestaat. Een primaire plicht bestaat er voor de gemeente dus niet. Wel mag men aannemen, dat de regeering er blijkbaar geen bezwaar tegen maken zal, indien een gemeentebestuur er toe overgaat in overleg met de legerautoriteiten en in militair verband luchtafweergeschut op te stellen. Het blijft echter even goed denkbaar, dat de regeering daartegen be zwaar zou kunnen maken. De steller van de vraag heeft, neemt het College aan, ook bedoeld te worden ingelicht ten aanzien van de meening van het College over de vraag, of het gemeentebestuur van de mogelijkheid tot opstellen van luchtafweergeschut ge bruik moet maken. De luchtbeschermingswet heeft de zgn. passieve lucht bescherming gemaakt tot de taak van de gemeenten, zij het onder rechtstreeksche leiding van den burgemeester, en belangrijke bedragen zijn en worden daaraan ten koste gelegd. Het is evenwel van den aanvang af duidelijk geweest, dat men voor deze passieve bescherming der burgerij, die nu wel als een taak van de gemeentebesturen moet worden gezien, ook al voor een zeer groot deel moet steunen op hulp en medewerking der burgers. Dankbaar mag erkend worden, dat die medewerking ook inderdaad vrijwillig verleend wordt. In dit opzicht heeft de gemeente reeds belangrijk bijgedragen tot de veiligheid van lijf en goed der burgerij. Geleidelijk werd het echter duidelijk, dat een verdere uitbouw van de passieve luchtbescherming, wil men deze voor de geheele burgerij perfect maken, volmaakt onuit voerbaar en onbetaalbaar is. De aandacht is daarna meer gericht op het afweren van het uit de lucht dreigend gevaar en wel door daartoe ge- eigend geschut op te stellen en in enkele gemeenten heeft men dan ook reeds zekere stappen in die richting gedaan. Eigenaardig is dat hierbij, naar het schijnt, wel voornamelijk uitgegaan wordt van de gedachte, dat bescherming van huizen en fabrieken noodzakelijk en wenschelijk is. Zonder uitzondering is dan ook, naar spreker meent, het initiatief daartoe genomen door de meest belanghebbende, te weten de industrie en wel die, welke reden had te bevroeden, dat zij in het bijzonder aan aanvallen zoude blootstaan. Waar de industrie en de burgerij, voor zoover die zich daarbij aansloot, niet voldoende machtig waren om zelf de geheele kosten te dragen, heeft men, gelijk dat steeds weer geschiedt, hulp gezocht bij de gemeente. Zoo is het ook hier gegaan en ook hier wordt nu de gemeente voor de vraag gesteld, of zij voor een min of meer belangrijk bedrag met de burgerij deel zal nemen in de aanschaffing van geschut. De praealabele vraag, of dit voor de gemeente Leiden raadzaam is, beantwoordt het College bevestigend. Gegeven toch dat verschillende steden in de buurt van Leiden, Amster dam, den Haag, Delft en Rotterdam op deze wijze min of meer verdedigd zijn en derhalve minder tot aanvallen uit lokken, meent het College, dat het aanbeveling verdient dat Leiden ook over eenig afweergeschut beschikt ten einde de stad niet tot een aanlokkelijker object voor bombardeer toestellen te maken dan naburige plaatsen. Er blijven nu nog twee vragen ter beantwoording open. Ten eerste: welke bewapening is voldoende om het beoogde doel te bereiken en ten tweede: hoe moet het daarvoor noodige bedrag gevonden worden? De eerste vraag leent zich vooralsnog moeilijk voor een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 9