124
N°. 166. Leiden, 29 September 1939.
Op 31 Juli j.l. is een gedeelte van de schutting, welke
geplaatst was vóór den stadhuisgevel, omgewaaid, tengevolge
waarvan de daar op dat oogenblik passeerende J. van
Blitterswijk zoodanig ernstig letsel bekwam, dat hij eenige
dagen later overleed.
Hoewel de gemeente in verband met de omstandigheden,
waaronder het omwaaien van het bedoelde schuttinggedeelte
plaats had, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor dat
droevig ongeval, meenen wij, dat er aanleiding bestaat, zij
het dan ook rechtens niet verplicht, om de weduwe van
wijlen J. van Blitterswijk tegemoet te komen in de tengevolge
van dat ongeval voor haar ontstane schade.
Met verwijzing naar de in de Leeskamer ter inzage gelegde
stukken geven wij Uwe Yergadering derhalve in overweging:
a. aan de Wed. J. van Blitterswijk geb. van der Touw
op den voet van de zich bij de stukken bevindende voor-
loopige overeenkomst een bedrag van 160.uit te keeren
voor eens, ter vergoeding van verschillende onkosten in
verband met de verpleging en de begrafenis van den over
ledene en een bedrag van 4.per week, ingaande 9 Augustus
1939, gedurende haar geheele leven;
b. vast te stellen den overgelegden begrootingsstaat model D.
De uit te keeren som, welke over 1939 ƒ242.86 of rond
ƒ243.zal bedragen, kan worden afgeschreven van den
post voor Onvoorziene Uitgaven, waarop thans nog 6382.
beschikbaar is.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden
N°. 167. Leiden, 29 September 1939.
De Yerdamstraat is nog slechts aangelegd voor zoover
zij loopt van de Fruinlaan tot aan de Kernstraat.
Aanvankelijk zag het er naar uit, dat de doortrekking
van die straat naar den Hooge Rijndijk spoedig tot stand
zou komen in verband met plannen tot bebouwing van het
nog resteerende bouwterrein ten Oosten van het aan te
leggen straatgedeelte, doch, gelijk uit de overgelegde stukken
blijkt, kan er voorshands niet op gerekend worden, dat die
bebouwing tot stand zal komen.
De ^straat; is op het uitbreidingsplan, ook voor wat het
gedeelte tusschen de Kernstraat en den Hooge Rijndijk
betreft, geprojecteerd op een breedte van 10 M. Behalve
een klein strookje grond aan de zijde van den Hooge
Rijndijk, is de voor de voltooiing van de straat benoodigde
grond eigendom van de gemeente. De doortrekking van de
straat kan derhalve ook zonder medewerking van derden
tot stand worden gebracht.
Met de Commissie van Fabricage zijn wij van oordeel,
dat het, o.a. met het oog op de onlangs gestichte o. 1. school
aan de Kernstraat, aanbeveling verdient, om tot die door
trekking over te gaan. Opdat t. z. t. bij de verdere bebouwing
langs de straat van de eigenaren der desbetreffende bouw
terreinen het gebruikelijk aandeel in de kosten van de door
trekking kan worden gevorderd, zal de straat niet over de
geheele breedte moeten worden aangelegd, doch slechts over
een breedte van 7.60 M. De overblijvende strook, breed
2.40 M., welke bestemd is om t. z. t. tot trottoir te worden
aangelegd, zal aan beide zijden met een eenvoudig hek
worden afgesloten, dus zoowel van het bouwterrein als van
de straat, teneinde eiken twijfel omtrent den aard van deze
strook grond, t. w. niet openbare gemeentegrond en niet
behoorende tot de aangelegde straat, weg te nemen. Op de
overgelegde teekening is met roode kleur het aan te leggen
straatgedeelte aangegeven, de af te scheiden strook met
groene kleur.
De kosten van den straataanleg als vorenbedoeld worden
geraamd op 6800.van welk bedrag t. z. t. 2800.ten
laste van de eigenaren der aangrenzende bouwterreinen zullen
kunnen worden gebracht.
In overeenstemming met het gevoelen van de Commissie
van Fabricage geven wij Uwe Vergadering mitsdien in over
weging, om door vaststelling van de overgelegde begroo-
tingsstaten, een bedrag van 6800.te onzer beschikking
te stellen ten behoeve van de doortrekking van de Verdam
straat tot aan den Hooge Rijndijk ter breedte van 7.60 m.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 168. Leiden, 29 September 1939.
Hu door Uwe Vergadering op 17 Juli j.l. is besloten tot
wijziging van het „Ambtenarenreglement 1934" is het
noodig ook het „Reglement rechtstoestand onderwijzend
personeel" op enkele punten aan te vullen en te wijzigen.
In verband hiermede bieden wij U hierbij een ontwerp
verordening ter vaststelling aan.
Ter toelichting van deze ontwerp-verordening merken
wij het volgende op.
Art. I. De bij dit artikel voorgestelde wijziging van artikel
12 beoogt het onderwijzend personeel de verplichting op
te leggen tot het deelnemen aan luchtbeschermingsoefeningen
en aan de voorbereiding of opleiding ten behoeve van be
scherming tegen luchtaanvallen.
De af deeling Leiden van den Bond van Ned. Onderwijzers
zou in het nieuwe vierde lid van art. 12 in plaats van „het
hoofd der school" willen lezen „het hoofd van den lucht
beschermingsdienst," eenerzijds, omdat zij de hoofden van
scholen te dezer zake niet deskundig acht, anderzijds, omdat
zij het gewenscht vindt, dat met betrekking tot de te treffen
maatregelen zooveel mogelijk eenheid wordt betracht. Daar
entegen is de af deeling Leiden van de Vereeniging voor
M.U.L.O. van oordeel, dat het niet wenschelijk is ten deze
het hoofd van den luchtbeschermingsdienst in te schakelen.
Voorts is naar hare meening de formuleering van het in dit
lid neergelegde voorschrift zoo ruim, dat dit in de practijk
op „burgerlijke dienstplicht" voor het onderwijzend personeel
zou neerkomen. Ook uit de adviezen van de afd. Leiden
van het N.O.G. en van de Vereeniging van leeraren en
onderwijzers in de lichamelijke opvoeding blijkt, dat de
voorkeur wordt gegeven aan een scherper geformuleerde,
meer beperkte, regeling; in zijn huidigen vorm zou het voor
schrift ruimte laten voor verschillende vragen met betrekking
tot de eigenlijke taak (beschikbaar stellen buiten de school
uren, geldelijke vergoeding voor bewezen diensten na school
tijd, het verleenen van vrijstelling aan onderwijzers op
grond van hun leeftijd).
Dat het niet wenschelijk zou zijn de hoofden van scholen
opdrachten als de hier bedoelde te doen geven, vermogen
wij niet in te zien. Volgens de richtlijnen, goedgekeurd
door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
moet elk hoofd een luchtbeschermingsplan voor zijn school
ontwerpen, is hij de leider van de luchtbescherming op zijn
school en stelt hij de taakverdeeling voor het personeel vast.
Hieruit blijkt dus wel, dat in dit opzicht een belangrijke
taak op de schouders van het hoofd der school wordt gelegd.
De voor alle scholen noodzakelijke eenheid van maatregelen
wordt voldoende verzekerd, doordat het luchtbeschermings-
plan van elke school ontworpen moet worden in overeen
stemming met het hoofd van den luchtbeschermingsdienst.
O. i. verdient het geen aanbeveling de thans voorgestelde
regeling in eenig opzicht te beperken of door een andere
regeling te vervangen. Vooropstellende, dat een imperatieve
regeling niet kan worden ontbeerd, zelfs een integreerend
element in de regeling van de luchtbescherming van de
scholen en haar bevolking uitmaakt, is het niet of althans
nu nog niet mogelijk de werkzaamheden van het onder
wijzend personeel te dezer zake min of meer te concretiseeren.
Intusschen spreekt het wel vanzelf, dat van dat personeel
geen onmogelijke dingen zullen worden gevraagdvrees,
dat zonder noodzaak op dit personeel een onevenredig
zware last zal worden gelegd, behoeft zeker niet te bestaan.
Art. II. Het sub d bepaalde stemt overeen met het be
paalde sub d van art. 29, le lid van het Ambtenarenreglement
1934.
Art. III. Het voorgestelde lid 2 stemt overeen met het
derde lid van art. 34 van het Ambtenarenreglement 1934.
Art. IV. Het nieuw voorgestelde lid bedoelt in een leemte
te voorzien; eenzelfde bepaling bevat art. 14, 2e lid, van
het Algemeen Bij/csambtenarenreglement.
Artt. V en VI. De bij deze artikelen voorgestelde wijzigingen
van de artt. 25 en 26 houden verband met een vernummering
van de artikelen van de Dienstplichtwet en met de bij een
wijziging van die wet plaats gehad hebbende verlenging
van den duur der eerste oefening van 5| maand tot
11 maanden.
Art. VII. De voorgestelde veranderingen beoogen art. 28
in overeenstemming te brengen met het bepaalde bij art. 49
van het Ambtenarenreglement 1934.
Art. VIII. Door de hier bedoelde wijziging zal het eerste
lid onder l van art. 30, in overeenstemming worden gebracht
met het bepaalde sub n van het eerste lid van art. 56 van
het Ambtenarenreglement 1934.
Art. IX. Er kunnen zich gevallen voordoen, waarin on
middellijke tenuitvoerlegging van een opgelegde disciplinaire
straf in het belang van de gemeente noodig is. In verband
hiermede wordt voorgesteld art. 50 in dien zin aan te vullen,
dat de mogelijkheid hiertoe geopend wordt.