202 MAANDAG 17 JULI 1939.
Gemeentelijke Commissaris Leidsche Duinwater Maatschappij.
(Verweij e.a.)
niet al te langen tijd kan men een beslissing van den Eaad
over deze vraag tegemoet zien. Aangezien echter de Statuten
van de Leidsche Duinwater Maatschappij een gemeentelijk
Commissaris voorschrijven, en aangezien het hangende het
onderzoek ongewenscht is in plaats van den heer van Ginkel
een ander te benoemen, omdat het onderzoek even goed
kan uitwijzen, dat de gemeentelijk Commissaris kan worden
gemist, acht het College van Burgemeester en Wethouders
het rationeel, den bestaanden toestand nog een half jaar
te continueeren.
Mocht daarentegen de Eaad besluiten tot handhaving
van den gemeentelijken Commissaris, dan kan naar een
opvolger van den heer van Ginkel worden uitgezien, hetgeen
ongewenscht is, zoolang de Eaad nog geen beslissing heeft
genomen.
Zoolang de Eaad zijn meening op dit punt nog niet kenbaar
heeft gemaakt, moeten naar het oordeel van het College
de bepalingen der statuten worden nageleefd en is het het
beste en eenvoudigste te handelen overeenkomstig het voor
stel, dat het College thans aan den Eaad heeft gedaan.
De heer van Eek erkent, dat de Wethouder van de ver
dediging van het voorstel heeft gemaakt, wat er van te
maken viel. De zaak is er echter niet beter op geworden.
De statuten moeten natuurlijk worden toegepast, maar dit
beteekent niet, dat men niet kan bepalen, dat in een vacature
tijdelijk niet zal worden voorzien. Het laatste gebeurt meer
malen. Aan het doen van deze uitgave ligt ten grondslag
de erkenning, dat de gemeentelijke commissaris noodig is,
terwijl de Eaad nog moet uitmaken of het instituut van
gemeentelijke Commissarissen in het algemeen gewenscht is
en zoo ja, of ook bij de N.V. Leidsche Duinwater Maat
schappij een gemeentelijke Commissaris moet worden benoemd.
Wanneer men thans niet in de vacature voorziet, kan men
later een vrije keuze doen. Het is op het oogenblik op
z'n zachtst gezegd een onzekere, een twijfelachtige uitgave
en spreker vraagt zich af, of de Eaad in de huidige om
standigheden tot het doen van een twijfelachtige uitgave
moet besluiten. Spreker is geen bezuiniger door alles heen,
maar vindt deze uitgave toch niet noodig.
In sommige gevallen laat men iemand, omdat hij zijn
werk uitstekend verricht, zijn functie behouden, hoewel hij
den pensioengerechtigden leeftijd reeds heeft bereikt. Een
dergelijk geval is hier thans niet aanwezig, omdat de heer
van Ginkel op het oogenblik geen Commissaris der gemeente
meer is. Spreker begrijpt trouwens niet, waarom het College
deze zaak zoo lang slepende heeft gehouden en acht het
verkeerd nu iemand te benoemen tot Commissaris der ge
meente, die in normale omstandigheden gepensionneerd zou
moeten worden.
De heer Bergers acht het als Commissaris van de N.V.
Leidsche Duinwater Maatschappij zeer gewenscht, dat de
functie van den heer van Ginkel nog een half jaar wordt
gecontinueerd.
Wanneer de heer van Eek zich beroept op het feit, dat
de heer van Ginkel sinds 1 Juli j.l. eigenlijk geen Commis
saris der N.V. Leidsche Duinwater Maatschappij meer is,
acht spreker dit vèr gezocht. Indien men aan dit bezwaar
had willen tegemoet komen, zou de Eaad alleen voor dit
punt vóór 1 Juli j.l. een vergadering gehouden moeten hebben,
terwijl het meermalen voorkomt, dat een bepaalde termijn
eenige dagen wordt overschreden. Spreker dringt er bij den
Eaad op aan, den heer van Ginkel alsnog voor een half
jaar tot Commissaris der gemeente te benoemen, al was het
alleen uit erkentelijkheid voor wat deze voor de N.V. Leidsche
Duinwater Maatschappij heeft gedaan. Het is voor de
aanhangige zaken gewenscht, dat de heer van Ginkel nog
een half jaar als gedelegeerd Commissaris aanblijft.
De heer van Weizen sluit zich aan bij den heer van Eek.
Naar sprekers meening kan men het tijdelijk continueeren
van den gedelegeerd Commissaris van de Leidsche Duin
water Maatschappij op formeele gronden niet verdedigen.
De Wethouder heeft daartoe wel een poging gedaan, doch
op grond van de zeer sterke argumentatie van den heer
van Eek meent spreker, dat de Eaad moeilijk kan besluiten
tot een hernieuwde continuatie van den heer van Ginkel
bij de Leidsche Duinwater Maatschappij. Het geldt hier
niet in de allereerste plaats een principieele uitspraak, maar
het gaat hierom, dat het in verband met den leeftijd van
den heer van Ginkel niet gewenscht is, dat deze gedelegeerd
Commissaris blijft. De termijn daarvoor was verleden jaar
reeds afgeloopen; toen heeft de Eaad echter op voorstel
van het College den heer van Ginkel in zijn functie ge
continueerd voor een half jaar. De heer van Ginkel is in
Gemeentelijke Commissaris Leidsche Duinwater
(van Weizen e.a.) Maatschappije.a.
totaal nu reeds een jaar lang in zijn functie gecontinueerd;
naar sprekers meening zou de Eaad niet goed doen, door
op dezen weg voort te gaan. Door het College een half
jaar respijt toe te staan ter voorziening in deze vacature
is de Eaad volledig gebleven in de lijn, die algemeen wordt
gevolgd in dergelijke quaesties. Spreker wil echter niet
doorgaan op dezen weg.
De heer Knibhe zegt, dat de heer van Eek zeer terecht
opgemerkt heeft, en zich op het breede standpunt geplaatst
heeft, dat, al schrijven de Statuten voor, dat er een ge
meentelijk Commissaris bij de Leidsche Duinwater Maat
schappij moet zijn, er toch wel buitengewone omstandig
heden en redenen kunnen zijn om die functie tijdelijk niet
te vervullen. Maar van die buitengewone omstandigheden
is echter in de door den heer van Eek aangevoerde argu
menten niets gebleken. Na dit min of meer breede standpunt
te hebben ingenomen, wordt de heer van Eek op een
ander punt ineens zeer formeel en zegt hij: „blijkens de
stukken is de benoeming van den heer van Ginkel op 1
Juli 1939 afgeloopen; nu is hij dus geen gedelegeerd
Commissaris meer en dat acht ik een reden om hem niet
te benoemen". Vervolgens wordt de leeftijd van den heer
van Ginkel er bij gehaald, die ten aanzien hiervan zonder
belang is. Gezien de vitaliteit van den heer van Ginkel en
zijn actief optreden als Commissaris van de Leidsche Duin
water Maatschappij is het gewenscht, dat hij deze functie
blijft waarnemen en dat hem de gelegenheid wordt gegeven
om zijn gaven en krachten aan te wenden ten dienste van
dit buitengewoon belangrijke bedrijf.
De Voorzitter is van oordeel, dat de heer van Eek, die
formeel waarschijnlijk groot gelijk heeft, de zaak feitelijk
niet geheel en al juist ziet. Indien spreker het zich wel her
innert is het College bij het indienen van zijn voorstel van
14 October 1938 (Ingek. St. No. 161) uitgegaan van de
gedachte, dat de handhaving van een gemeentelijken Com
missaris bij de N.V. Leidsche Duinwater Maatschappij aan
beveling verdiende, zoolang de Eaad te dien aanzien nog
geen principieel besluit had genomen en de statuten de be
noeming van een Commissaris der gemeente voorschreven.
Ten einde de dwaasheid te voorkomen, dat de Eaad iemand
anders zou benoemen, die korten tijd later weer zou moeten
aftreden, achtte het College het om practische redenen
gewenscht, dat de heer van Ginkel in zijn functie werd
gehandhaafd. De continuatie van deze functie diende dus
ter overbrugging van den tijd, die gemoeid zou zijn met
het bestudeeren van het vele zijden hebbende vraagstuk
van de benoeming van een gedelegeerd Commissaris bij de
N.Y. Leidsche Duinwater Maatschappij, welk vraagstuk
ook ten aanzien van andere bedrijven een rol zou kunnen
spelen. De bestudeering van dit vraagstuk heeft langer
geduurd dan het College als mogelijk veronderstelde. Nu de
termijn van zes maanden daarvoor te kort is gebleken,
doet het College een beroep op den Eaad om dezen termijn
te verlengen. Het komt spreker voor, dat voldoende zekerheid
kan worden gegeven, dat deze zaak vóór het einde van den
tweeden termijn tot een definitieve beslissing kan komen
en daarom geeft spreker den Eaad in overweging het voor
stel van den heer van Eek niet aan te nemen.
Het voorstel van den heer van Eek wordt verworpen
met 20 tegen 11 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren van der Kwaak, van der Tas,
van Stralen, Verweij, Key, Bergers, Wilbrink, Tepe, Splinter,
de Eeede, Coster, van der Laan, van Eosmalen, Würtz,
Wilmer, Eikerbout, Knibbe, van der Eeijden, Manders en
Beekenkamp.
Vóór stemmen: de heeren Groeneneveld, Valentgoed,
Lombert, Oostveen, van Weizen, van Eek, mevrouw Braggaar,
de heeren Snel, Schüller, Jongeleen en mevrouw de Cler.
Vervolgens wordt benoemd, met 19 stemmen, de heer
N. G. F. van GinTcel, zulks voor het tijdvak van 1 Juli tot
en met 31 December 1939de heer Mr. P. G. Knibbe verkreeg
1 stem, terwijl 11 stemmen van onwaarde waren.
VII. Praeadvies op liet verzoek van Dr. J. M. Buifin, om
ontslag als lecraar in het Fransch aan het Gymnasium. (114)
VIII. Praeadvies op liet verzoek van Mejuffrouw Dr. A. M. M.
Smit om ontslag als leerares in het Fransch aan de Iloogere
Burgerschool voor Meisjes. (115)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming