MAANDAG 19 JTTNI 1939. 191 Salariëcring van Gemeente-Ambtenaren. (Eikerbout e.a.) worpen. Het georganiseerd overleg gaf de Directie van de Lichtfabrieken in overweging te dien aanzien zoo spoedig mogelijk een ander voorstel in te dienen, omdat het het maximum van 65 (67) perceelen te groot vond (in Eindhoven bedraagt het 50) en het voorgestelde systeem er toe zou leiden, dat oudere meteropnemers, het maximum niet kun nende bereiken, in moeilijkheden zouden komen. Op deze beide gronden is dat premiestelsel toen met algemeene stemmen verworpen. Met het oog op het feit, dat de loonen van de meteropnemers-geldophalers hier ter stede lager zijn dan in andere plaatsen in Nijmegen bedraagt hun loon 1.888.in Eindhoven 2.016.in Den Haag, waar zij alleen met het opnemen van de meters belast zijn 1.925.is toen ook gevraagd, of men spoedig een ander voorstel zou kunnen verwachten. De voorzitter van het georganiseerd overleg maakte daartegen bezwaar, in verband met de aanstaande vacantie van verschillende leden van het College van Burgemeester en Wethouders, zoodat het wel niet mogelijk zou zijn, vóór September 1938 een nieuw voorstel te doenhij was echter bereid toe te zeggen, dat de nieuwe loonregeling terugwerkende kracht zou hebben tot 1 September 1938, terwijl de toelage zou worden toegekend met ingang van den dag, waarop het directe incasso-systeem zou worden ingevoerd. In het georganiseerd overleg is er op aangedrongen deze loonregeling terugwerkende kracht te verleenen tot 1 Januari 1938, in verband met het feit, dat het nieuwe incasso-systeem reeds op 1 September 1937 was ingevoerd. Het tweede voorstel, door de Commissie voor de Lichtfabrieken aan het College gedaan, dateert van 27 Fe bruari 1939 en is behandeld in de vergadering van het ge organiseerd overleg van 25 April 1939; het was dus niet mogelijk, dit voorstel in den zomer van 1938 gereed te krijgen; het kon eerst op 25 April 1939 in het georganiseerd overleg behandeld worden. Daardoor werd de zaak natuurlijk eenigszins moeilijker en werd er opnieuw bij den Wethouder op aangedrongen, zijnerzijds er bij het College op aan te dringen, aan de loonregeling terugwerkende kracht te ver leenen tot 1 Januari 1938. Thans wordt echter door het College voorgesteld, deze salarisregeling in werking te doen treden op 1 Januari 1939, inplaats van op 1 Januari 1938, terwijl voorgesteld wordt, de toelage-regeling in werking te doen treden op 1 September 1937. Ware echter de eerst voorgestelde loonregeling aangenomen, dan zou volgens de toezegging van den Wethouder de mogelijkheid hebben bestaan, deze reeds eerder in werking te stellen. Voor deze meteropnemers-geldophalers zou het, vooral ten aanzien van hun pensioenrechten, dus van zeer groot belang zijn, wanneer deze loonregeling eerder in werking zou zijn getreden. Waarom heeft het College dus als datum van inwerkingtreding van de loonregeling 1 Januari 1939 gesteld, ondanks de toezegging van den Wethouder, dat de loonregeling op 1 September 1938 zou ingaan, terwijl in het georganiseerd overleg als uiterste termijn is genoemd 1 Januari 1938? De heer Oostvcen zal over het voorstel zelf niets zeggen, omdat de heer Eikerbout op voortreffelijke wijze heeft be toogd, wat spreker voornemens was in het midden te brengen. Ook spreker zou echter gaarne vernemen, waarom de datum van inwerkingtreding van de verordening is verschoven van 1 September 1938 naar 1 Januari 1939. De Voorzitter zegt, dat van „een toezegging van den Wethouder", waarmede men altijd in omstandigheden als deze in den Baad schermt, geen sprake kan zijn. Spreker is er van overtuigd en meent zelfs met absolute zekerheid te kunnen zeggen, dat de heer Tepe in het georganiseerd overleg niet heeft toegezegd, dat de nieuwe regeling 1 September 1938 zou ingaan. Wel kan de heer Tepe in het georganiseerd overleg de toezegging hebben gedaan voor de invoering op dezen datum in het College te zullen pleiten. Het georganiseerd overleg heeft inderdaad het College in overweging gegeven aldus te handelen, maar de Wethouder was niet gemachtigd in het georganiseerd overleg een dergelijke toezegging te doen namens het College, dat in dezen zelfstandig een beslissing neemt. t Men dient er tegen te waken, dat aan toezeggingen van de Wethouders een andere beteekenis wordt gegeven dan zij eigenlijk hadden. De Lichtfabrieken hebben van 1 September 1937 voordeel van de nieuwe werkwijze genoten en daarom is het redelijk en ligt het ook voor de hand, dat de toelage wordt verleend met terugwerkende kracht tot dien datum. Met de bezoldiging van de meteropnemers-geldophalers is het echter anders gesteld. Aan het verleenen van onbeperkte terugwerkende kracht aan de wijziging van een dergelijke loonregeling zijn gevaren verbonden, omdat het er absoluut Salariëering van Gemeente-Ambtenaren. (Voorzitter e.a.) toe zou leiden, dat iemand, die op een bepaald oogenblik een verhooging van zijn loon heeft bepleit, meent van dat oogenblik af recht op het hoogere loon te hebben, hetgeen een totaal onjuiste opvatting is. Het zou in het algemeen een onjuiste politiek van het gemeentebestuur zijn terug werkende kracht te verleenen over een langeren termijn dan thans gebruikelijk is. Het gebruik is n.l. langzamerhand geworden, dat de nieuwe regeling ingaat op den lsten Januari van hetzelfde jaar, wanneer de beslissing valt in de eerste helft van het jaar, en op den lsten Januari van het volgende jaar, wanneer de beslissing in de tweede helft van het jaar wordt genomen. Een bijzondere omstandigheid heeft er toe geleid, dat het College heeft voorgesteld in dit geval de nieuwe regeling geen verder terugwerkende kracht te geven dan tot 1 Januari 1939. De meteropnemers-geldophalers genoten en genieten n.l. zekere voordeelen en inkomsten uit de vervanging van portiers- en bewakingsdiensten en voor het verrichten van kleine administratieve werkzaamheden. Zij zijn de voordeelen blijven genieten na het oogenblik, waarop werd voorgesteld deze vervangingsdiensten niet meer door hen te laten ver richten. Wordt de voorgestelde verordening ongewijzigd aan genomen, dan zullen zij over den termijn van 1 Januari 1939 tot het oogenblik, waarop de beslissing valt, de extra betaling ontvangen; de extra vergoedingen zijn uitgekeerd en mogen worden behouden. Er is derhalve voor het College om twee redenen geen aanleiding geweest om de terugwerkende kracht verder uit te strekken, n.l.omdat het een onjuist praecedent zou zijn, die terugwerkende kracht te ver uit te strekken, en omdat voor hen toch een zekere vergoeding is gevonden doordat zij vanaf 1 Januari tot heden behouden hebben de extra-ver goeding, die eigenlijk gecompenseerd wordt door het hooger salaris. De heer Elkerbout zal uit de notulen van de vergadering van het georganiseerd overleg van 15 Juli 1938 een stukje voorlezen. De Voorzitter betwijfelt of de heer Eikerbout uit de notulen van het georganiseerd overleg mededeelingen mag doen. De heer Eikerbout geeft dan de verzekering, dat de Wet houder het wèl positief gezegd heeft. En wanneer de Wet houder daartoe dan niet gemachtigd is, zooals de Voorzitter zegt, dan had hij deze toezegging onder een reserve moeten doen. De Wethouder was er, zoo zeide hij, niet op tegen, aan deze loonregeling terugwerkende kracht te verleenen tot 1 September 1938. Nu ligt het in den aard van een georgani seerd overleg, dat men de zaken met elkaar bespreekt en tot een compromis tracht te komen. In dit geval waren beide partijen accoord gegaan met het verleenen van terugwerkende kracht aan deze loonregeling tot 1 September 1938, en wan neer de Wethouder dan zegt, dat hij daarop niets tegen heeft, dan wil dit zeggen, al zegt men het meestal anders, dat hij bereid is dit bij het College te verdedigen. En dan komt het er ook door, maar hier is het zelfs zoo niet gezegd. Zoo ook bij een staking: wanneer de vakbondsbestuurders zich bereid verklaren, bepaalde voorstellen van de patroons tegenover de leden te verdedigen, dan wordt in den regel die staking ook opgeheven. In deze woorden van den Wethouder lag dus opgesloten, dat hij het billijk vond, dat aan de loon regeling terugwerkende kracht werd verleend tot 1 September 1938. Ook de administrateur van de Lichtfabrieken achtte dit billijk. Heeft de heer Tepe nu die zaak in het College zoo verdedigd, of was hij toen deze zaak aan de orde kwam soms ziek? Spreker kan begrijpen, dat het College dan gezegd had die zaak moet afgedaan worden, laten wij als termijn 1 Januari 1939 stellen, maar dan had men toch wel goed gedaan, wanneer men over deze zaak even den heer Tepe gepolst had. Wanneer de heer Tepe dit in het College voor gedragen had, zou hij daarvoor in het College zeker een meerderheid hebben gekregen. Aangezien de heer Tepe toen echter niet aanwezig was, kon ook niet van een meerderheid sprake zijn. Daarom is spreker voornemens op Art. III een amendement voor te stellen. Indien de nieuwe regeling wordt geacht te zijn in werking getreden op 1 September 1938, dan ligt het voor de hand en is het niet meer dan billijk, dat een verrekening plaats heeft voor de vervanging van de portiers- en bewakings diensten. Men behoeft iemand niet dubbel te betalen. De omrekening zal ook moeten plaats vinden, wanneer de datum van inwerkingtreding wordt gesteld op 1 Januari 1939 en omdat de omrekening van dezen datum af kan geschieden, kan zij ook gemaakt worden van 1 September 1938 af. Men zal voor de omrekening slechts 5 of 10 minuten noodig hebben.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 3