158 MAANDAG 20 MAAET 1939. Restitutie van bedragen wegens stroomverbruik aan R. Uges. (Voorzitter.) wisselde stukken geenszins eenig argument te vinden is voor een dergelijke beoordeeling van de daden van de ambtenaren der Lichtfabrieken. Of de heer Würtz heeft een parti pris tegen de Lichtfabrieken, èf bij heeft de bewijzen, dat de ambtenaren van de Lichtfabrieken zich gedragen als „sluwe, arglistige boertjes", onfatsoenlijk zijn en „van de beurs moesten gegooid worden", of hij heeft zelf fouten gemaakt en is in zijn eigen redeneering uitgegaan van een foutieve veronderstelling. Het laatste zou niet vreemd zijn, want de heer Würtz is niet bijzonder goed op de hoogte van de zaak, zooals bleek, toen hij meende het praeadvies den doodsteek te kunnen geven door te zeggen: „daar hebben ze het argument te berde gebracht, dat adressant een schriftelijke aanvraag bij de Directie had moeten indienen en deze bepaling is pas kortgeleden in de verordening opgenomen; daar heb je nu het stelletje, zoo gedraagt zich dat en behandelt het de burgerij!". Als de overtuiging van den heer Würtz gegrond is op gegevens, die even onjuist zijn als dit, nameüjk dat de bepaling pas in de verordening is opgenomen, geeft spreker niets voor het geheele betoog van den heer Würtz. Het College betreurt het, dat de heer Würtz zich dergeüjke uitlatingen over de ambtenaren van de Lichtfabrieken heeft veroorloofd en meent, dat zij niet te pas komen, indien men daarvoor geen gegronde bewijzen kan bijbrengen. De heer Würtz heeft zich op een onjuist standpunt ge plaatst, gelijk spreker nader hoopt aan te toonen. Thans is spreker genaderd tot de punten, die hij in het algemeen in bespreking wil brengen om op deze zaak het licht te werpen, dat er z.i. op geworpen moet worden, al is hij den heeren de Eeede en Wilbrink dankbaar voor wat zij reeds hebben gezegd. Drie punten komen hierbij in aanmerking. In de eerste plaats is het de vraag: is deze contractenpolitiek juist, waarbij spreker niet zoozeer op het oog heeft, wat er ge schiedt met de contracten, maar meer wat er gebeurt, wanneer men overgaat van het eene tarief naar het andere, van een tarief naar een contract of een wijziging in het contract brengt. Natuurlijk is het niet mogelijk om een bij contract met een bepaalden verbruiker overeengekomen tarief, dat gewoonlijk wegens bijzondere omstandigheden wat gunstiger is dan het algemeen geldende tarief, dadelijk in het algemeen voor alle verbruikers te doen gelden. Wanneer men een contract sluit, geschiedt dat dus uit deze overweging, dat men ten aanzien van zeer groote electriciteits verbruikers, zooals bijv. de N.Y. de Koster en Co., niet het gewone tarief kan toepassen; dan wist men tevoren zeker, dat deze geen stroom zou gaan afnemen. Maar indien men het voor de fabriek van de Koster geldend tarief zou gaan toepassen op de Leidsche burgerij, zou men financieel dadelijk aan den grond zitten. Men sluit dus dergelijke contracten af, omdat er bijzondere omstandig heden zijn, die een bijzondere regeling rechtvaardigen. Eeden tot een gunstiger behandeling van een bepaalden verbruiker kan voorts ook gelegen zijn in de in een bepaald geval be staande mogelijkheid van concurrentie door eigen electrici- teitsopwekking, die men liever wil keeren. Zoo is het ook min of meer in dit geval geweest. Geleidelijk kunnen echter deze contracten wel eens leiden tot het vaststellen van een uniforme regeling voor bepaalde soorten bedrijven en onder nemingen, en ook wel eens tot het vaststellen van een alge meen geldend tarief, waardoor men ineens van al dergelijke bijzondere gevallen af is, omdat ze dan alle op dezelfde wijze behandeld worden en er van een gunstiger behandeling van den een dan van den ander geen quaestie meer is. Dan komt men tot een tarief, als onlangs vastgesteld, dat zoowel voor winkels als bioscopen gelden kan; doch ook dan blijven er tal van gevallen over, waarin nog overeenkomsten zullen moeten worden gesloten. Naar het oordeel van de Directie van de Lichtfabrieken, waarbij het College zich aansluit, mag nu het feit, dat men een bepaald contract met een bepaalden verbruiker gesloten heeft, geen reden zijn om alle soortgelijke verbruikers te gaan waarschuwen, dat zij ook een dergelijk contract kunnen afsluiten. Gesteld b.v. dat de theaters en bioscopen electriciteit verbruiken volgens een bepaald tarief, maar dat een nieuw gevestigde bioscoop zelf electriciteit wil gaan opwekken met een Dieselmotor; dan zullen de Licht fabrieken trachten die bioscoop als afneemster te verkrijgen en dan zullen de Lichtfabrieken den exploitant uiteindelijk een contract met een lageren prijs geven. Wanneer echter de Directie van de Lichtfabrieken vooruit wist, dat zij dan denzelfden prijs in rekening zou moeten brengen aan alle andere theater- en bioscoopexploitanten, zou zij liever dien nieuwen klant laten schieten. Het gevolg zou dus zijn, dat een alleszins in het belang van de burgerij te verdedigen maatregel op grond van de alsdan daaraan verbonden conse quenties niet genomen werd, hetgeen tot een min of meer Restitutie van bedragen wegens stroomverbruik aan R. Uges. (Voorzitter.) aanzienüjke verlaging van de inkomsten van de Licht fabrieken zou kunnen leiden. Had men dan ook bij het afsluiten van het contract met het Lido-theater geweten, dat men met alle andere bioscopen een dergelijk contract zou moeten afsluiten, dan zou men dat contract nooit hebben gesloten, maar liever de kans om een nieuwen klant te winnen hebben laten loopen. Te allen tijde bestaat overigens de mogelijkheid, van het eene tarief naar het andere over te gaan; de mogelijkheid, dat hij te allen tijde moet trachten de meest voordeelige behandeling te verkrijgen, staat onge twijfeld iederen zakenman steeds voor oogen. Spreker kan toch niet goed begrijpen, dat men zich van de zijde van het Luxor-Theater zoozeer verongelijkt gevoelt. Men beweert, dat men om een contract heeft gevraagd, wat inderdaad mogelijk zou zijn, maar wat van de andere zijde wordt ontkend. Gesteld, dat men vóór den datum, waarop het Lido-Theater zijn voordeelige contract verkreeg, met het Luxor-Theater een contract had gesloten, wat waren dan de gevolgen geweest? Dan waren de gunstige voorwaarden, die aan het. Lido-Theater zijn toegestaan, zeker niet ook aan het Luxor-Theater verleend, omdat laatstgenoemd bedrijf in tegenstelling met het Lido-Theater niet met eigen stroom opwekking had kunnen dreigen; dan zou het Luxor-Theater gezucht hebben onder een contract van drie jaar, dat voor hem onvoordeeliger zou zijn geweest dan het nu geldende. Het tweede punt is de kwestie van de feiten. Er is een „ja" en een „neen". De heer Coster zei mir nichts dir nichts, dat de Lichtfabrieken ontkennen, dat de heer Uges daar is geweest. Het wordt in het geheel niet ontkend; integendeel, de Lichtfabrieken hebben het wel degelijk toegegeven. Maar waarom is de heer Uges daar geweest? Deze vraag acht spreker van eenig belang. De heer Uges beweert, dat hij kwam vragen om een ander tarief. Spreker verzoekt den Eaad nu vooral te letten op wat daarna is gebeurd: de Licht fabrieken hebben naar aanleiding van het verzoek van den heer Uges een contróle-meter bij hem geplaatst om na te gaan, of zijn meter goed werkte. De heer Würtz zal dadelijk zeggen: „dat zijn de stommelingen van de Lichtfabrieken; die weten niet beter", maar spreker kan niet begrijpen, hoe de heer Würtz zou kunnen verklaren, dat de heer Uges, wanneer hij inderdaad om tariefsverlaging had gevraagd, een dergelijken meter heeft kunnen aanvaarden en daarvoor zelfs 40.betalen; wel kan spreker begrijpen, dat de heer Würtz zich met een kluitje in het riet gestuurd zou gevoelen, indien men, wanneer hij om een goedkooper tarief had gevraagd, bij zijn meter een contróle-meter had geplaatst. Men moet het spreker niet kwalijk nemen, wanneer hij daaruit concludeert, dat de conversatie met den heer Uges van anderen aard is geweest, dat niet gesproken is over het tarief, maar gezegd is: „ik vertrouw den meter niet en heb een te hoog stroomverbruik", wat volgens de ambtenaren van de Lichtfabrieken ook het onderwerp van het gesprek is geweest. Het is voor den Eaad altijd heel moeilijk, wanneer hij in een zaak als deze staat voor de kwestie van de waarheids liefde, hetzij van de eene, hetzij van de andere partij. Som migen zeggen: de heer Uges heeft gelijk, anderen beweren, dat wat de ambtenaren van de Lichtfabrieken zeggen niet waar is, hoewel er geen schijn of schaduw van bewijs is, dat dezen onwaarheid hebben gesproken. Er is wel een schijn of schaduw van bewijs, dat de heer Uges den Eaad niet juist heeft voorgelicht. Hij heeft namelijk medegedeeld, hoe hij te weten is gekomen, dat het Lido- Theater toen een lager tarief betaalde dan hij; hij heeft verklaard dit te hebben bemerkt door een noodlottige ver gissing, die bij de Lichtfabrieken zou hebben plaats gehad; de kwitantielooper had hem in plaats van de kwitantie voor het Luxor-Theater de kwitantie voor het Lido-Theater aan geboden en daarop zag hij in eens, wat er gebeurd was. Dit nu is naar het oordeel van de directie van de Licht fabrieken onmogelijk; naar haar meening kan het niet voor komen door de wijze, waarop de kwitanties administratief behandeld worden, dat een kwitantie bestemd voor een verbruiker in een bepaalde wijk aan een verbruiker in een geheel andere wijk wordt aangeboden. Ten overvloede is dit door de directie bij den betrokken ambtenaar nagevraagd; de mededeeling van den heer Uges bleek niet waar te kunnen zijn; zij wordt door de Lichtfabrieken dan ook positief ont kend en gekenschetst als een onjuistheid van den heer Uges. Spreker hecht dus meer geloof aan de verklaring van de Lichtfabrieken Voorts wordt gezegd: de Lichtfabrieken hebben den heer Uges slechter en anders behandeld dan anderen. De heer Coster heeft spreker een dienst bewezen door eenige vragen te dezer zake te stellen aan de Directie van de Lichtfabrieken van welke vragen spreker thans gebruik maakt onder dank-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 8