MAANDAG 20 MAAET 1939. 157 Restitutie van bedragen wegens stroomverbruik aan R. Uges. (Wilbrink e.a.) fabrieken inderdaad op een commercieelen grondslag ge fundeerd, zooals particuliere bedrijven, dan zou men bij de prijscalculatie van een geheel andere basis uitgaan. De Licht fabrieken kunnen tegenwoordig, met instemming van Com missarissen, dus spreker mag aannemen met instemming ook van den Gemeenteraad, contracten afsluiten, waarbij terdege rekening gehouden wordt met de mogelijkheid van eigen stroomopwekking; men stapt dan van de tarievenbasis af om nog te kunnen redden wat te redden is. In zoo'n geval neemt men dan, terwijl bij een vasthouden aan de tarieven een winst van 50 wordt gemaakt, genoegen met een winst van 20 door een contract af te sluiten. De heer Coster zegt, dat men dus met den grooten mond, met dreigementen, wel wat gedaan kan krijgen. De heer Wilbrink zegt, dat het hier niet gaat om de quaestie van den grooten mond, maar om de quaestie van de practische mogelijkheden; wanneer men als afnemer van de Licht fabrieken geen gelegenheid meer heeft zijn eigen stroom op te wekken, kan men met dat dreigement niet komenwanneer men daarvoor de ruimte wel beschikbaar heeft, en vooral wanneer bij de stichting van een nieuw bedrijf daarmede onmiddellijk rekening gehouden wordt, dan kan men daar mede wel dreigen; zelfs is men daartoe in sommige gevallen reeds overgegaan. En dan wordt men in andere gevallen, waarin die mogelijkheid van eigen stroomopwekking ook bestaat, wel voorzichtiger, te meer waar het door andere grootmachten (olie-maatschappijen, fabrikanten van Diesel motoren), die de zaak financieren, den afnemers gemakkelijk wordt gemaakt hun eigen stroom op te wekken. Zoo is de zaak ook geloopen bij het Lido-theater; ten aanzien van dezen afnemer is men tot de conclusie gekomen, dat het geboden was, met dezen een contract af te sluiten. Waar in het algemeen de bioscooptheaters het maximum aan stroom afnemen op het meest ongunstige tijdstip, had men zich voorheen altijd op het standpunt gesteld, voor deze bedrijven geen extra-voordeelige tarieven te kunnen geven. Toen men kwam te staan voor de vraag: moeten wij het aanvaarden of zullen wij het laten loopen, heeft men gemeend, ook gelet op de ervaring, welke men had opgedaan, te moeten trachten met het Lido-theater tot overeenstemming te komen. De heer Coster: En het Trianon-Theater dan? De heer Wilbrink zegt, dat voor het Trianon-Theater het zelfde geldt. De heer Coster ontkent dit. In 1935 betaalde het Trianon- Theater 7,8 cent, het Luxor-Theater 12,5 cent en het Lido- Theater 10,5 cent. De heer Wilbrink zegt, dat het nu gaat over de zaak van het Lido-Theater. De heer Coster: Neen, van het Luxor-Theater. De heer Wilbrink zegt, dat deze haar aanleiding heeft ge vonden in de zaak van het Lido-Theater, waarbij de gang van zaken is geweest, zooals spreker hem heeft geschetst. Men heeft hierbij te doen met het eommercieele inzicht van de directie der Lichtfabrieken, die tot taak heeft de winst van de Lichtfabrieken zoo groot mogelijk te doen zijn en het uiteraard beter vindt 25 winst dan in het geheel geen winst te maken, waarbij zij tegelijkertijd andere be drijven stimuleert zich op dezelfde wijze van stroom te voor zien, waardoor zij een concurrentie-object zooveel mogelijk op den achtergrond houdt. Het „ja" en het „neen" van de directie der Lichtfabrieken stonden tegenover het „ja" en het „neen" van de directie van het Luxor-Theater. Inderdaad scheen het eerst, dat de directie der Licht fabrieken in gebreke was gebleven, maar na de verschillende pertinente ontkenningen heeft spreker meer zijn oor geneigd naar de stem, die van de Lichtfabrieken kwam dan dat hij zich geheel gewonnen heeft gegeven aan den heer Uges. In eerste instantie, toen het „ja" van den een stond tegen over het „neen" van den ander heeft spreker zich bereid verklaard de heer Uges voor 50 tegemoet te komen, ten einde de zaak in der minne te schikken, omdat het van zeer vele omstandigheden afhangt of een loopend contract wordt verlaagd op het oogenblik, dat een nieuw, voordeeliger contract met een afnemer wordt gesloten. Eeeds toen spreker nog geen Wethouder van Fabricage was is hij op dit standpunt teruggekomen, omdat de geheele zaak-Uges was geliquideerd. Spreker zal niet in het persoon- Restitutie van bedragen wegens stroomverbruik aan R. Uges. (Wilbrink e.a.) lij ka en het eommercieele element treden, maar toen het ging om personen, met wie de gemeente niet het minste te maken had, had het voor spreker niet de minste beteekenis meer om den heer Uges c.s. de gift te schenken. Daarbij kwam, dat de zaak zeer principieel was gesteld en men eischte, dat alle contracten zouden worden gewijzigd. De fabrieken zouden zich daardoor hebben af te vragen, of, indien zij loopende contracten wijzigden of nieuwe contracten sloot, er geen bedrijven of ondernemingen zouden zijn, die in een betere conditie zouden kunnen komen, indien ook voor hen de nieuwe bepalingen geldig werden verklaard. Waar de zaak toen zoo principieel gesteld werd, en men tot de conclusie moest komen, dat dit voor de Lichtfabrieken onmogelijk was, heeft spreker zich daarmede niet accoord verklaardmen kan van de directie van de Lichtfabrieken niet eischen dat zij, wanneer een soortgelijk bedrijf een voordeeliger contract afsluit, dan moet nagaan wie eventueel voor het sluiten van zulk een contract eveneens in aanmerking zou komen. Spreker erkent dat dit hierbij, waar het slechts enkele be drijven betreft, die in dezelfde omstandigheden verkeeren, gemakkelijker zou zijn geweest, maar in het algemeen en principieel is dit van een bedrijf als de Lichtfabrieken niet te eischen. Immers, er loopen honderden contracten en er zijn daarnaast nog duizenden afnemers, die dan op grond van de contractenpolitiek, die zich eiken dag kan wijzigen, gewaarschuwd zouden moeten worden, om te zien, of hier geen enkel voordeel is te behalen. Dat is niet doenlijk. Ook is niet zoo eenvoudig uit te maken, wat onder „soortgelijke bedrijven" moet worden verstaan. Er zijn bedrijven, die hetzelfde artikel verhandelen, produceeren of verwerken, als andere maar welker stroomverbruik zoo enorm uiteenloopt, dat het vanzelfspreekt, dat ze niet voor een soortgelijk contract in aanmerking komen. Men kan niet en men mag niet den eisch stellen, dat een bedrijf, dat een millioen kWh per jaar afneemt, en een bedrijf, dat 100.000 kWh per jaar afneemt, gelijkwaardig behandeld worden, ook al zijn het soortgelijke bedrijven. Verstaat men echter onder de uit drukking „soortgelijke bedrijven" alle bedrijven, die ongeveer hetzelfde aantal kWh per jaar afnemen, dan worden de moeilijkheden voor de Lichtfabrieken nog veel grooter, want dan zal de Directie de vele fabrieken, die afneemsters van electrischen stroom zijn, alle moeten gaan overzien. Dan zal de Directie uiteindelijk niet meer weten waar haar verant woordelijkheid begint en waar ze eindigt; men zou haar dan een last opleggen, die voor de Directie niet te dragen is en die uiteindelijk voor den Eaad in de toekomst tallooze moeilijkheden zal opleveren; het einde daarvan zou niet te overzien zijn. Daarom, principieel aldus de zaak beziende, komt spreker terug op het in 1937 door hem ingenomen standpunt en deelt hij nu het standpunt van het College. De Voorzitter wenscht enkele opmerkingen te maken, hoewel de praeadviezen van het College en de verslagen van Commissarissen der Lichtfabrieken z.i. de zaken voldoende in een bepaald licht hebben gesteld. De heer Coster betoogde, dat spreker in een vorige instantie een soort van trucje spreker zegt het nu wat sterker dan de heer Coster het heeft gezegd heeft gebruikt door, toen spreker meende, dat de zaak verloren was en hij wilde redden wat er te redden viel, plotseling de contractenpolitiek ter sprake te brengen. De heer Coster nam daarmede geen vriendelijke houding tegenover spreker aan, want deze heeft bij die gelegenheid ook de reden aangegeven met er op te wijzen, dat een besluit van den Eaad tot restitutie ver strekkende gevolgen zou hebben en spreker niet wenschte, dat de Eaad blindelings een weg zou inslaan en dingen zou doen, die de Eaad niet voor zijn verantwoording kon nemen. Spreker hoopt, dat de heer Coster hem niet blijvend der gelijke booze bedoelingen zal willen toeschrijven. Minder goed is spreker te spreken over de redevoering van den heer Würtz, die uitdrukkingen heeft gebruikt, welke men niet bezigt, als men niet zeer vast in zijn schoenen staat en goed weet, wat men zegt. Uit den mond van den heer Würtz heeft spreker uitdrukkingen gehoord, welke spreker niet had verwacht te zullen hooren, n.l. „sluwe, arglistige boertje" (slaande op de Lichtfabrieken), „argumenten, die gebruikt worden om eigen fouten te bemantelen" en „onfatsoenlijke wijze van handelen". De laatste uitdruk king kan er nog mede door en is niet zoo ongewoon; men kan ze gebruiken, mits men ook waar kan maken, wat men zegt. In het betoog van den heer Würtz heeft spreker echter ten eenen male gemist eenigen grond of aanduiding of eenig vermoeden van waarschijnlijkheid voor de juistheid van de stelling, waarvan de heer Würtz is uitgegaan. Spreker moet dit ten eenen male zeer sterk afkeuren, omdat in de ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 7