MAANDAG 20 MAART 1939. 155 Restitutie van bedragen wegens stroomverbruik aan R. TJges. (Wiirtz e.a.) Lichtfabrieken van allen redelijken grond ontbloot is. Deze argumenten zijn ér z.i. pour le besoin de la cause en om eigen fouten te bemantelen. De heer Uges heeft herhaaldelijk de Lichtfabrieken bezocht, met het verzoek stroom tegen lager tarief te verkrijgen; steeds werd hem gezegd dat dit niet mogelijk was, totdat hij opeens tot de ontdekking kwam dat een concurrent van hem wèl gunstiger voorwaarden ver kregen had. Hierdoor was dus bewezen, dat het wel degelijk mogelijk was, een goedkooper tarief te verkrijgen, zoodat men hem eenvoudig iets op den mouw heeft gespeld, toen men zeide, dat het niet kon. Toen hij zich daarover beklaagde, trachtte men eerst hem met een fooi naar huis te sturentoen dat niet gelukte, trachtte men zich met allerlei uitvluchten van de zaak af te maken. Men gaf hem slechts restitutie over drie maanden. Voor deze handelwijze heeft spreker allerminst respect. Bij de directie van de Lichtfabrieken bestaat, naar hieruit blijkt, een verkeerde mentaliteit, de mentaliteit van het arglistige boertje, dat maar tracht te halen wat er maar te halen is, zonder eenig commercieel inzicht. Wanneer de door de Directie van de Lichtfabrieken aangevoerde argu menten ook maar een schijn van juistheid hadden, dan had de ambtenaar, die den heer Uges te woord stond zoo fatsoenlijk moeten geweest zijn hem daarop attent te maken en hem den weg te wijzen dien hij te bewandelen had. Dat was de ambte naar echter niet en hij liet den heer Uges er inloopen. In het particulier bedrijf zou zulk een ambtenaar ontslagen zijn als onbekwaam. Het verbaast spreker dat men de vrijmoedigheid heeft gehad dergelijke argumenten te berde te brengen. Het zijn ook geen argumenten; men zou ze eerder kunnen noemen chicanes. Ten eerste zegt men, dat de heer Uges bij zijn herhaalde bezoeken nooit het woord „contract" heeft gebezigd en de zaak anders zou zijn geloopen, indien hij het wel had gedaan. Het is echter duidelijk en het was ook de directie van de Lichtfabrieken volledig bekend, dat het den heer Uges te doen was om goedkooper licht te verkrijgen, hetzij door middel van een contract, hetzij op een andere manier. Alleen omdat hij toevallig het tooverwoord „contract" niet ge bruikte, zou zijn verzoek niet voor inwilliging vatbaar zijn geweest. Het fatsoen alweer, zou hebben meegebracht, hem daarvan op de hoogte te stellen, hetgeen men niet heeft gedaan. Ten tweede zegt men, dat hij niet bij den bevoegden per soon is geweest. Voor dengene, die bij de bureaux van de Lichtfabrieken komt, het onderwerp van zijn besprekingen mededeelt aan den ambtenaar, die hem te woord staat en verwijst naar een bepaalden ambtenaar, is laatstbedoelden ambtenaar de bevoegde persoon. Is deze ambtenaar niettemin niet bevoegd, dan is de schuld niet bij den bezoeker, maar bij de directie, die hem naar een onbevoegde heeft verwezen. De directie is aansprakelijk voor de handelingen van haar personeel. Het zich willen verschuilen achter fouten van zijn personeel is een minderwaardige houding, waarvoor elke man van zaken zich heeft te schamen. Ook het argument van mogelijke consequenties kan niet gelden. Vooreerst zal een geval als dit zich wel uiterst zelden voordoen, tenzij, wat spreker echter niet hopen wil, nog meer personen op dezelfde manier door de Lichtfabrieken zijn ge- tracteerd als de heer Uges, of, wat nog erger is, men van plan is met dergelijke slimmigheden voort te gaan. De Voorzitter vraagt, of de heer Wiirtz op diens woorden wil passen. De heer Wiirtz heeft zich tegenover de Lichtfabrieken eenige uitdrukkingen veroorloofd, die op de grens van de toelaatbaarheid zijn. De heer Wiirtz meent de grens niet te hebben overschreden. De Voorzitter weet het niet. De heer Wiirtz is zeer bedenke lijk in de keuze van zijn adjectieven geweest. De heer Wiirtz zegt, dat men in ieder geval de consequenties van zijn eigen fouten heeft te aanvaardenhet zou onbehoor lijk zijn, daarvan ook anderen de dupe te laten worden. Overigens verwondert het spreker, dat het College dit argument gebruikt, waar men anders werkelijk niet zoo bevreesd voor consequenties is. Het recente geval van het Instituut Kern is er een voorbeeld van; zonder acht te slaan op de consequenties ontsloeg men dit Instituut zonder geldige en zakelijke redenen van zijn contractueele ver plichtingen, waardoor men, alleen uit sentimenteele over wegingen, de gemeentekas een strop van ruim 300.be zorgde. Ten slotte wordt in het Ingekomen Stuk No. 29 een nieuw argument gebezigd, waarop men blijkbaar den nadruk wil leggen en dat men kennelijk als gewichtig en afdoende be- Restitutic van bedragen wegens stroomverbruik aan R. Uges. (Wiirtz e.a.) schouwt, waar staat: „Vast staat in elk geval, dat adressant den weg, dien de Electriciteitsverordening voor overgang van het eene naar het andere tarief voorschrijft schriftelijke aanvraag bij de Directie hiet heeft ingeslagen." Inderdaad heeft de heer Uges zich niet schriftelijk tot de Directie gewend, maar deze bepaling is in de verordening opgenomen bij de laatste wijziging in December 1938 en voor zoover spreker kon nagaan, bestond zij vroeger niet, zoodat dan deze bepaling eigenlijk niet op den heer Uges van toe passing zou zijn. Men moet het geval-Uges ook niet beschou wen als op zich zelf staand, maar als een symptoom van den geest die bij de Directie van de Lichtfabrieken heerscht. Deze Directie ontziet zich niet om op te treden op een wijze, die in de zakenwereld door fatsoenlijke koopmanskringen zou worden gedisqualificeerd. Spreker betreurt, dat het College zich blijkbaar achter de Directie schaart en de handelingen van deze sanctionneert. Spreker ziet daarin een gevaar, dat niet te licht moet worden geacht, omdat er kans bestaat, dat daardoor het vertrouwen van de burgerij in de rechtvaardig heid van de Overheid wordt geschokt. Bij de beoordeeling van deze zaak bedenke men dat de Overheid een goeden naam heeft te bewaren. De heer van Eek heeft zich in de vergadering van 10 Mei 1937 verklaard voor het voorstel van den Voorzitter om de beslissing op dit adres aan te houden, omdat spreker wilde voorkomen een zeer onzekere en verwarde stemming, niet omdat spreker het eens was met het motief van den Voor zitter voor uitstel van de beslissing, n.l. dat het gewenscht was eerst eens na te gaan, of er wijziging zou moeten worden gebracht in de contracten-politiek van de Lichtfabrieken. Nu is spreker het niet eens met den heer Wiirtz, dat de Lichtfabrieken een uitbrander verdienen wegens een onbe hoorlijke wijze van behandeling van de verbruikers. Spreker stelt zeer hooge eischen aan de wijze van behandeling van de verbruikers door de Lichtfabrieken het betreft hier tot op zekere hoogte een gemeenschapsbedrijf, dat artikelen levert, die noodzakeüjk zijn voor het levensonderhoud maar in het algemeen kan men ook zeggen dat de Licht fabrieken de verbruikers uiterst behoorlijk behandelen. De Lichtfabrieken zijn in het algemeen desgevraagd bereid, den verbruikers te adviseeren, op welke wijze zij het voordeeligst electrischen stroom of gas betrekken. Spreker acht het niet billijk om, zooals de heer Wiirtz doet, te dien opzichte in het algemeen een verwijt te richten tot de Lichtfabrieken. Men staat hier echter voor een zeer bijzonder geval. De heer Uges betaalde volgens het dubbelmeter-tariefop een zekeren dag ontdekte hij dat het Lido-theater, een gelijksoortige inrichting als het Lu xor-theater, een contract had afgesloten waardoor het den stroom veel voordeeliger geleverd kreeg dan hij, volgens het dubbelmetertarief. Wanneer nu in een gelijksoortig bedrijf een contract wordt afgesloten dat veel voordeeliger is voor den verbruiker, dan het tarief, dat nu voor hem geldt, dan brengt de billijkheid mede, en dan is het de plicht van de Lichtfabrieken, dien persoon daarop opmerkzaam te maken. Spreker laat in het midden of de heer Uges zich, al dan niet terecht, met bepaalde vragen tot de bevoegde ambtenaren van de Lichtfabrieken heeft gewend tegenover het „neen" van den een staat het „ja" van den ander het is uiterst moeilijk uit te maken wie tenslotte gelijk heeft. Spreker laat hier echter de billijkheid spreken. Het College vreest voor de consequenties, maar behoeft men voor de consequenties te vreezen, indien men weet, dat iets billijk is? Bovendien zullen de consequenties naar sprekers oordeel niet van zoo ernstigen aard zijn als het College schijnt te vermoeden. Wanneer, nadat een zeker bedrijf een contract heeft ge sloten, een bijna gelijksoortig bedrijf een voordeeliger con tract sluit, brengt de billijkheid mede, dat men den eersten contractant daarvan op de hoogte brengt. Het is spreker niet bekend, of veel van dergelijke gevallen voorkomen, maar in elk geval maakt bij billijkheids-aanspraken degene, die reclameert, niet uit, of het zal gebeuren, maar doet dit wel de directeur van de Lichtfabrieken, c.q. het College en de Raad. Spreker ziet niet in, dat er ernstige gevolgen zullen zijn, omdat hij meent, dat het niet zoo dikwijls zal voorkomen. Komt het voor, dan zal men de consequenties moeten aan vaarden. Het zou onbillijk zijn, indien de heer Uges slachtoffer werd van het feit, dat hij niet voldoende op tijd van de Lichtfabrieken de inlichting heeft gekregen, dat het voor hem mogelijk zou zijn een voordeeliger contract te sluiten. Het is wel usance en voor zoover spreker bekend geeft de directie van de Lichtfabrieken deze inlichting altijd; in dit geval heeft zij het blijkbaar verzuimd te doen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 5