154
MAANDAG 20
MAART 1939.
Rechtsvorderinge.a.
(Coster.)
1». liet dagvaarden, zoo noodig, van het Ingenieursbureau
F. W. Helmers en Co. te Wassenaar en de individueele
leden van dit bureau tot vrijwaring der gemeente in dit
proces. (46)
XIII. Voorstel tot het wijzigen van:
a. de verordening, regelende de voorwaarden voor het be
zoek van het Stedelijk Museum „de Lakenhal", te Leiden
b. de verordening, regelende de heffing van gelden voor het
bezichtigen van het Stedelijk Museum „de Lakenhal", te
Leiden. (47)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming achter
eenvolgens overeenkomstig de voorstellen III tot en met
XIII besloten.
XIV. Herstemming over het voorstel van den heer Schüller
inzake het doen instellen van een onderzoek naar de woningen,
welke voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking komen.
Het voorstel van den heer Schüller, luidende
„De ondergeteekende stelt voor: een onderzoek te doen
instellen naar de woningen welke krachtens het gestelde
in den Woningwet in aanmerking dienen te komen onbe
woonbaar verklaard te worden, en het resultaat van dit
onderzoek in een rapport aan den Raadsleden te doen toe
komen",
wordt verworpen met 16 tegen 15 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Eikerbout, Würtz, Coster, Tobé,
Wilbrink, Beekenkamp, van der Laan, Lombert, van der Tas,
van Rosmalen, Knibbe, van der Kwaak, van der Reijden,
Tepe, Splinter en de Reede.
Vóór stemmen: de heeren van Eek, Valentgoed, Schüller,
Jongeleen, Dubbeldeman, Snel, mevrouw de Cler, de heeren
Oostveen, Hessing, van Stralen, Verweij, Groeneveld,
mevrouw Braggaar, de heeren Carton, en Manders.
(De heer Manders was inmiddels ter vergadering gekomen,
terwijl de heer Wilmer tijdens deze en de volgende stemming
de vergadering tijdelijk had verlaten.)
XV. Herstemming over de door den heer van Eek overge
nomen motie-van der Voort inzake wijziging van artikel 15 van
de Verordening houdende reglement voor de Commissiën van
Advies vetreffende de arbeids- en dienstvoorwaarden van het
personeel in dienst van de gemeente Leiden.
De motie, luidende:
„Ondergeteekende stelt voor om in art. 15 onder paragraaf 2
van de Verordening houdende reglement voor de Commissiën
van Advies betreffende de arbeids- en dienstvoorwaarden
van het personeel in dienst van de Gemeente Leiden,
„twee vereenigingen" te wijzigen in „een vereeninging"
en „kunnen" in „kan"",
wordt thans verworpen met 17 tegen 14 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Eikerbout, Würtz, Wilbrink,
Beekenkamp, van der Laan, Lombert, van der Tas, van Ros
malen, Knibbe, van der Kwaak, van der Reijden, Tepe,
Splinter, van Stralen, Verweij, de Reede en Manders.
Vóór stemmen: de heeren van Eek, Valentgoed, Schüller,
Jongeleen, Dubbeldeman, Coster, Tobé, Snel, mevrouw de
Cler, de heeren Oostveen, Hessing, Groeneveld mevrouw
Braggaar en de heer Carton.
XVI. Voortzetting van de behandeling van het adres van
R. Uges om restitutie van door hem betaalde bedragen wegens
stroomverbruik in zijn bioscooptheater Stationsweg 19.
(83 van 1937 en 29 van 1939)
De heer Coster zegt, dat eindelijk dan dit eenvoudige adres
in behandeling komt. Hoewel het een eenvoudig adres is,
hebben het College en de directie van de Lichtfabrieken het
zoo aangedikt, dat het een lijdensweg van drie jaren heeft
gevolgd. De heer Uges heeft in 1934 en 1935 enkele keeren
de Lichtfabrieken bezocht waar hij telkens ontvangen werd
door denzelfden hoofdambtenaar, den heer Zierfuss, die hem
zeide: „het tarief van de Lichtfabrieken is eenmaal vastgesteld,
daaraan valt niet te tornen." Later, in November 1935, toen
hij bij gelegenheid den adjunct-directeur sprak, heeft hij dezen
eens gevraagd of hij geen goedkooper tarief kon krijgen. Na
een persoonlijk bezoek aan de Lichtfabrieken kreeg hij een
verlaagd tarief in den vorm van een contractna enkele weken
werd hem toen een bedrag van 237.72 thuis bezorgd. Daarna
Restitutie van bedragen wegens stroomverbruik aan R. Uges.
(Coster e.a.)
heeft hij vernomen, dat het Lido-theater stroom tegen een
veel goedkooper tarief had gekregen, toen het hier gevestigd
werd, dan hij voor het Luxor-theater betaalde, terwijl hem
op het kantoor van de Lichtfabrieken telkens was verzekerd:
er is maar één tarief voor de bioscopen, de gemeente kan de
winst van de Lichtfabrieken niet missen. Toen de heer Uges
dat bemerkt had, heeft hij daarover in Februari 1936 geadres
seerd aan de directie van de Lichtfabrieken, waarop hij
30 April 1936 een afwijzende beschikking kreeg. Op 5 Mei 1936
heeft hij zich toen tot den Raad gewend met een adres, dat
in de raadsvergadering van 22 Juni 1936 in praeadvies ge
nomen is. Dit adres is toen behandeld in de Commissie voor
de Lichtfabrieken; op grond van de verkregen gegevens is
door de meerderheid van de Commissarissen besloten, te
adviseeren tot terugbetaling.
Het is in den Raad in behandeling gekomen op 10 Mei 1937
maar toen de Voorzitter in de gaten had, dat het adres zou
worden aangenomen, bracht hij in plaats van de tarieven de
contracten in bespreking, terwijl dit niets met contracten te
maken had en hoezeer zijn mede-commissaris, de heer Wil
brink, overtuigd was van de onbillijkheid en de onrechtvaar
digheid van de tariefsregeling blijkt wel uit wat deze heeft
gezegd in de vergadering van 10 Mei 1937 over de contract
tarieven en de bedrijfspolitiek der Stedelijke Lichtfabrieken
(Handelingen blz. 185, 2e kolom). De heer Wilbrink wist
toen zeer goed, wat hij zei, want hij is er de man niet naar,
om er iets uit te flappen.
De voorstanders van inwilliging van het verzoek waren zoo
overtuigd van de onbillijkheid en de onrechtvaardigheid, dat
zij er in toestemden, dat het adres nogmaals door de Commis
sarissen zou worden bezien, al wisten bedoelde leden vooruit,
dat deze behandeling geen nieuwe gezichtspunten zou openen.
Eenige malen is in den Raad gevraagd, ook verschillende
malen in de vergadering van Commissarissen der Lichtfa
brieken, wanneer men het praeadvies over het adres kon
tegemoet zien. Eindelijk had de adjunct-directeur er iets op
gevonden: het adres behoorde behandeld te worden tegelijk
met het voorstel van de heeren Tobé en van der Tas tot
wijziging van de tarieven. Het adres was twee jaar te voren
ingediend en had betrekking op het verleden, het voorstel-
Tobé gold voor de toekomst.
De minderheid van den Raad van Commissarissen heeft
zich met het adres vereenigd bij de tweede behandeling.
Eerst heeft men gezegd, dat de heer Uges zich niet aan de
Lichtfabrieken had vervoegd; later zei men, het vergeten te
hebben. In verband hiermede leest spreker de volgende ver
klaring voor:
„Ondergeteekende, L. Bouwmeester, sedert 1 Mei 1935
hoofdoperateur van het Luxor-Theater, verklaart, dat hij
tweemaal met zijn patroon, den heer Uges, aan de Licht
fabrieken is geweest ter bespreking van zaken. Ik weet zeker,
dat bij de bespreking over het groote stroomverbruik de heer
Uges gevraagd heeft, of er geen voordeelig tarief voor hem te
verkrijgen was. De heer Zierfuss heeft hem toen te verstaan
gegeven, dat dit toch niet zou worden gegeven, waarbij hij
zei, dat de gemeente rekende op de winst van het Lichtfabrie
ken en deze niet kan missen. Den juisten datum van die be
spreking weet ik niet meer."
Daarna zeide de Voorzitter, dat men niet beweerde, dat
de heer Uges niet aan de Lichtfabrieken was geweest, maar
wel, dat adressant niet was teruggekomen. De heer Uges is
er echter tot driemaal toe geweest, doch kreeg altijd hetzelfde
antwoord, doordat hij steeds door denzelfden ambtenaar
werd te woord gestaan. Nu betaalde in 1935 het Luxor-theater
per kWh 12.6 cent, het Lido-theater 10.9 cent en het Trianon-
theater maar 7.8 cent. Het Trainon-theater betaalt dus nog
minder. Bovendien heeft de zoon van den heer Uges, de tegen
woordige eigenaar van het Luxor-theater, spreker hedenmorgen
telefonisch medegedeeld, dat hij over deze zaak een onder
houd heeft gehad met den heer Romeling, chef van de Afdee-
ling Grootverbruik van de Lichtfabrieken te Rotterdam, die
hem zeide: „het is een schande dat door de verschillende
bioscopen, die toch een en hetzelfde bedrijf vormen, ver
schillende tarieven betaald wordenin Rotterdam wordt aan
alle bioscopen hetzelfde tarief berekendbij eventueele
wijzigingen in het tarief te Rotterdam worden alle directeuren
van bioscopen daarmede in kennis gesteld." Nu de heer Wil
brink zoo spontaan en zoo overtuigend gewezen heeft op de
groote onbillijkheid en onrechtmatigheid van de wijze, waarop
de heer Uges behandeld is, vertrouwt spreker zeker dat hij
voor inwilliging van het verzoek van den heer Uges zal
stemmen.
De heer Würtz zegt, dat uit de vroeger over deze zaak ge
houden discussies en uit de beide Ingekomen Stukken blijkt
dat de argumentatie te dezer zake van de Directie van de