96 WOENSDAG 22 FEBRUARI 1939. Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Verweij e.a.) Zoolang de sfeer zoo gespannen blijft, zullen aan de nationale huishouding zware eischen worden gesteld. Over deze belang rijke taak hebben zich langzamerhand verschillende meeningen gevormd, die het mogelijk maken, een algemeene gedragslijn vast te stellen. Ten slotte heeft ieder den plicht, van zijn sociale taak te maken wat hij het beste acht. Van de opvatting, die Burgemeester en Wethouders daaromtrent hebben, vindt men de resultaten in de begrooting verwerkt. Dat alle wen- schen zijn bevredigd, zou spreker geenszins willen beweren, maar hij is er van overtuigd, dat deze begrooting den toets der critiek kan doorstaan en het zij in alle bescheidenheid gezegd ook doorstaan heeft. Nu het einde dezer zittingsperiode nadert, verklaart spreker, dat hem gebleken is, dat het beheer der gemeente- financiën een moeilijke taak is. Niettemin heeft hij die met vreugde en ook met veel zorg verricht en hij heeft de over tuiging, dat hij het gemeentebelang zooveel als in zijn ver mogen ligt, heeft gediend. De heer Wilbrink herinnert aan het woord van Breeroo: ,,Het kan verkeeren". Toen deze begrooting in de secties werd behandeld, kondigde spreker aan, dat hij bij de open bare behandeling de balans zou opmaken ten aanzien van de wijze, waarop het College zijn taak in deze 4 jaren heeft volbracht. Thans is hij verplicht, het beleid van het College te verdedigen, niet zoozeer wat het verleden betreft, maar wel ten aanzien van het heden. De Wethouder van Financiën heeft in zekeren zin met sprekers positie rekening gehouden, want hij heeft niet alleen uitvoerige politieke beschouwingen gehouden, maar ook opgesomd wat in dit tijdperk door Gemeentewerken en Fabricage is verricht. Daarover behoeft spreker dus niet meer uit te weiden. Hij zal zich bepalen tot het beantwoorden der opmerkingen, die in het bijzonder de af deeling Fabricage betroffen. Het spijt hem, dat hij thans weer in dezelfde positie verkeert als ongeveer een jaar geleden, wegens de omstandigheden, die daartoe hebben geleid. Over den bouw van het Stadhuis zijn in de secties scherpe opmerkingen gemaakt, die het College aanleiding hebben gegeven, tot een misschien wat scherpe afwijzing, waaraan de heeren van Eek, Snel en Schüller zich hebben gestooten. De heer Schüller Ik heb er geen woord van gezegd De heer Wilbrink constateert, dat de behandeling in de secties tot dusverre vrijwel geheim was, althans in dien zin, dat de namen der sprekers aldaar niet werden genoemd. Ditmaal hebben verschillende leden zelf medegedeeld, wat zij in de sectie hebben gezegd en de heer van Eek achtte zich geroepen, een lid wegens een in de sectie gebezigde uitdrukking in bescherming te nemen. Spreker heeft dit tot dusverre nog nooit beleefd en kenschetst deze situatie dan ook als zeer bijzonder. De gebezigde uitdrukking gaf daartoe naar sprekers meening geen bijzondere aanleiding, ook om dat de behandeling in de secties een onpersoonlijk karakter draagt. Men kan de uitdrukking „van een dergelijk allooi" in verschillende beteekenissen bezigen. De heer van Eek heeft ze, naar spreker meent, in den zeer ongunstigen zin opgevat. Waarom is dat noodig? Als de heer van Eek dit meent, zou hij eigenlijk het gevoel moeten hebben, dat het College dergelijke uitdrukkingen altijd in den zeer ongun stigen zin zou bedoelen. Bovendien is het hier geen persoon lijke aanval, maar een algemeene kenschetsing, zooals men die in de secties, waar geen namen worden genoemd, mocht verwachten. Het College heeft met deze uitdrukking een voudig bedoeldvan dezelfde strekking of van dezelfde qualiteit. Neemt men daaraan aanstoot, dan neemt het College ook aanstoot aan de uitdrukking, die aan de andere zijde is gebruikt. Wordt deze teruggenomen, dan kost het 't College ook geen moeite, zijn uitlating terug te nemen. Dan staan de partijen weer gelijk en kan men aannemen, dat de uitingen niet zoo scherp zijn bedoeld als zij schijnen. De heer Snel meende te moeten volhouden, dat het College bij den bouw van het Stadhuis een zekere lijdzaamheid heeft betoond en te weinig aandacht heeft geschonken aan de belangen der Leidsche arbeiders bij dit werk. Het College heeft een staat overgelegd van het aantal Leidenaars, werk zaam bij de verhchtingsinrichting en daarmede is naar sprekers oordeel voldoende aangetoond, dat het College in dit opzicht niet lijdzaam is. De heer Snel beweerde, dat er gemiddeld ongeveer 100 man bij den bouw van het Stadhuis werkzaam zouden zijn. Het is natuurlijk mogelijk, dat die mededeeling een der leden van het College in een onbewaakt oogenblik is ontsnapt, maar als de heer Snel, die toch wel op de hoogte is van de verhouding tusschen materialen en loonen bij bouwwerken, even had nagedacht, zou hij hebben Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Wilbrink e.a.) ingezien, dat, indien er bij den Stadhuisbouw 4 jaar lang met gemiddeld 100 man was gewerkt, de totale kosten veel meer dan ƒ2.000.000.— zouden hebben bedragen. Het moest hem dus duidelijk zijn, dat dit onmogelijk is. De heer Schüller heeft gezegd, dat hij desnoods, om de juistheid van zijn bewering aan te toonen, zou citeeren hetgeen door de heeren Splinter en Beekenkamp en door spreker in de vergadering van de Commissie voor Fabricage is gezegd. Als de heer Schüller dit zou doen, dan zou daaruit juist blijken, dat zoowel het College als de Commissie van Fabricage wel degelijk de belangen van den Stadhuisbouw op het oog hebben gehad en ook den voortgang van het werk. De heer Schüller deelt mede, dat hij daarover niet heeft gesproken. Spreker heeft alleen de electrische verlichting en de aanbesteding behandeld, niet den voortgang van het werk. De heer Wilbrink concludeert hieruit, dat, als men uit het anonieme sectie-verslag de namen der sprekers ten deele noemt en ten deele niet, men niet meer weet, wien men bij den kop moet grijpen. De heer Schüller Goed luisteren naar hetgeen de heer Snel en spreker hier hebben gezegd! De Yroorzitter Het is den heer Wilbrink wel toevertrouwd, den geheelen Baad bij den kop te grijpen! De heer Wilbrink heeft met genoegen vernomen, dat de heer Schüller niet over de voltooiing van het Stadhuis heeft gesproken. Als echter de toenmalige voorzitter der Commissie van Fabricage aanmerking heeft gemaakt op hetgeen in de Commissie over de verlichting is gezegd, dan weet de heer Schüller, dat dit niet in de eerste plaats is te wijten aan den architect, maar aan den adviseur, die mede door het ge meentebestuur was aangewezen. Spreker acht het niet verantwoord, dan toch hierover te blijven vallen. De architect, die een zeer moeilijke taak heeft, moet dit met de noodige rust kunnen doen en weten, dat hij het vertrouwen van zijn principalen heeft. De heer Schüller Ik heb het College aangevallen, niet den architect. De heer Wilbrink De heer Schüller weet, dat het College te dien opzichte gedaan heeft wat het kon doen, maar dat de adviseur, die door de gemeente is benoemd, omdat hij de beste deskundige is, wat achteraan is gekomen. Persoonlijk staat spreker geheel buiten deze zaak, maar hij beschouwt het als gezochte critiek, als men, dit wetend, het College daarop toch aanvalt. Nu men de critiek van de rechterzijde zoo scherp heeft afgewezen, is deze aanmerking zeker niet gerechtvaardigd. Spreker hoopt, dat er op den bouw van het Stadhuis geen verdere critiek zal worden uitgeoefend, tenzij dat strikt noodzakelijk is. Dit laatste is mogelijk, maar de critiek kan ook zoodanig zijn, dat men het vertrouwen, dat een bouwmeester absoluut noodig heeft om zijn taak rustig te kunnen volvoeren, ondergraaft. Dat zou schade kunnen doen aan het grootsche geheel, dat allen hopen, eenmaal te aanschouwen. Een architect kan zich niet op het stand punt stellen, dat een dergelijk gebouw per sé op een bepaalden datum klaar moet zijn, want als er iets aan zou ontbreken, zou dat later niet meer kunnen worden veranderd. Alle burgers van Leiden, ook de Baad, willen toch, dat het Stad huis een gaaf geheel zal worden, waarop men trotsch kan zijn. Als men dan echter bij den architect een enkele tekort koming meent te ontdekken, wat den voortgang van het geheel of een onderdeel van het werk betreft, moet men hem toch zijn vertrouwen blijven schenken. Het is van meer belang, dat het Stadhuis straks werkelijk gereed zal zijn dan dat men nu ontijdig zou ingrijpen. Spreker hoopt, dat de Baad de goede bedoelingen van het College ten aanzien van deze zaak zal waardeeren en dus ook met zijn critiek voorzichtig zal zijn. De heer Key heeft zich er over beklaagd, dat nieuwe gebouwen niet altijd voldoen aan redelijke architectonische eischen. Ten aanzien van het gebouw aan de Nieuwsteeg betreurt hij, dat er geen betere aansluiting is verkregen en hij sprak de hoop uit, dat in de nieuwe bouwverordening een bepaling in zake een schoonheidscommissie zal worden opgenomen. Spreker weet niet, of men dit zoozeer moet hopen. Hij vreest, dat de behandeling der aanvragen om bouwvergunningen daardoor sterk zou worden vertraagd en dat dit groote ontevredenheid zou verwekken. Als er geen ander middel is, kan echter een schoonheidscommissie een noodzakelijk kwaad zijn, waardoor men tot een betere

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 6