WOENSDAG 22
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Verweij.)
kracht, die van eigen verantwoordelijkheid uitgaat, hij den
gemeentelijken bestuurder verdwijnt."
Het adres is te uitvoerig om het geheel voor te lezen,
maar het is niettemin belangrijk. Spreker citeert nog het
volgende
„In het bijzonder verdient afzonderlijke overweging van
de moeilijkheden, die de garantiebepaling der wet van 4
Maart 1935 voor de gemeenten oplevert, zoo spoedig mogelijk
plaats te vinden. Aan den verderen teruggang der garantie-
uitkeering behoort daarom een einde te worden gemaakt.
Een behoorlijke saneering der gemeente-financiën kan
zich niet beperken tot saneering alleen daar, waar het kwaad
zoo groot geworden is, dat hulpverleening acuut wordt,
maar zij zal de oorzaken van den financieelen wantoestand
moeten wegnemen, opdat niet na saneering van de financiën
van één groep gemeenten, enkele jaren later een andere
groep aan de beurt moet komen. De te nemen maatregelen
zullen zich dan niet tot de Financieele-verhoudingswet en
de met die wet onmiddellijk samenhangende wetten be
treffende het Werkloosheidssubsidiefonds en de noodlijdende
gemeenten kunnen beperkenook andere wetten, wij noemen
de verschillende onderwijswetten, de Woningwet, de Waren
wet, de Besmettelijke ziektenwet, de Krankzinnigenwet,
zullen, wat haar financieele bepalingen aangaat, in de her
ziening betrokken moeten worden. Met de voorbereiding van
deze herziening zou thans een aanvang gemaakt kunnen
worden. Zij zal ongetwijfeld niet binnen zoo korten tijd haar
beslag kunnen krijgen, dat in 1940, laat staan in 1939, van
haar gevolgen eenig resultaat is te verwachten. Wij bevelen
niettemin de overweging van de mogelijkheid van dezen
herzieningsarbeid gaarne in Uw aandacht aan."
Men treedt verder in tal van beschouwingen en wenschen,
waaruit blijkt, dat men ook in den kring der gemeentebe
stuurders zeer sterk gevoelt, dat er thans aan de financieele
verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten iets hapert.
Uit deze voorbeelden moge blijken, dat het met art. 167
Gemeentewet: „Aan den Raad behoort, met betrekking tot
de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente,
alle bevoegdheid", langzamerhand vreemd is gesteld. Van
daar dat het streven van Burgemeester en Wethouders om
het zoo lang mogelijk zonder regeeringsbemoeiïng te stellen
prijzenswaardig moet worden genoemd. Derhalve hebben zij
ook ditmaal geen extra bijdrage uit het Werkloosheidssub
sidiefonds geraamd. Maar dan heeft men de thans voorge
stelde middelen ook in dit licht te bezien, met name het
voorstel om 100.000.aan het Fonds voor stadsverbetering
en sociale doeleinden te onttrekken ten behoeve van den
gewonen dienst. Ook staat natuurlijk vast, dat deze maatregel
uit financieel oogpunt beschouwd volkomen verantwoord
is, want waarom zou men werken, waarvan kan worden aan
genomen, dat zij jaren meegaan, niet uit leeningsgeld mogen
betalen? De kapitaalspositie wordt er zeker niet minder
zuiver door. En waarom voor het ééne object wel en voor
het andere, soortgelijke object niet gebruik gemaakt van
leeningsgeld? Er bestaat dan ook geen enkel bezwaar om
terug te komen op dezen uit de goede jaren stammenden
maatregel, te meer niet, omdat Burgemeester en Wethouders
zich hier in gezaghebbend gezelschap bevinden, n.l. in dat
van den Minister van Financiën. Op pag. 13 van de Nota
betreffende den toestand van 's Rijks Financiën schrijft
Minister de Wilde ter toelichting van den post „Uitgaven
voor algemeen beheer met betrekking tot den aanleg van
water- en landwegen" ad. ƒ2.388.700.
„Aangezien ook de kosten van wegenaanleg, waarop deze
uitgaven betrekking hebben, uit den kapitaaldienst worden
betaald, kan met boeking van de hier bedoelde beheers
kosten op den kapitaaldienst genoegen worden genomen."
Hier gaat de Minister dus eigenlijk nog verder dan Burge
meester en Wethouders, aangezien hij kosten van beheer op
den kapitaaldienst boekt. Hij stelt ook voor, den post Sociale
Zaken over te brengen naar den kapitaaldienst, tot een bedrag
van 3.500.000.en schrijft daarbij
„Deze post betreft den aankoop van gronden en de stich
ting van boerderijen.
Er is aanleiding, in dezen tijd bedoelde aankoopen, welke
ten dienste van de werkverschaffing geschieden en een
zekere blijvende waarde creëeren, ten laste van den kapitaal
dienst te brengen."
Maar bovendien kan het bedrag van 100.000.ook be
zwaarlijk uit bezuinigingen of op andere wijze gevonden
worden. Derhalve zouden de belastingen dienovereenkomstig
moeten worden verhoogd en het is merkwaardig, dat voor
stellen van hen, die bezwaren hebben ingebracht, het College
niet hebben bereikt. Spreker concludeert daaruit, dat men de
consequentie van verdere belastingverhooging niet wenscht
FEBRUARI 1939 93
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Verweij e.a.)
te aanvaarden en zich maar liever schaart achter het complex
van maatregelen, door het College voorgesteld.
De heer de Reede: U heeft ons den pas afgesneden.
De heer Verweij merkt op, dat een lid in de Sectievergade
ring heeft gezegd, dat hij de zorg van het College niet begrijpt,
omdat de extra bijdrage toch wordt verleend op door het
Rijk zelf gestelde voorwaarden, zoodat Burgemeester en
Wethouders ten aanzien van de aanvaarding daarvan geen
gewetenswroeging behoeven te hebben. Het is echter geenszins
gewetenswroeging waartoe de extra steunverleening geens
zins behoeft te leiden die Burgemeester en Wethouders
aldus heeft doen handelen, maar juist die door het Rijk zelf
gestelde voorwaarden, die hen er van afkeerig maken, zich
thans reeds hulpbehoevend te verklaren. Overigens is het
spreker niet duidelijk, hoe een Raadslid zóó licht geneigd
kan zijn te zeggen: raamt U maar een extra bijdrage. Het is
algemeen bekend, dat deze slechts wordt verleend, als:
a. de reserves der gemeente finaal zijn uitgeput
b. de belastingen tot den top zijn opgevoerd.
Noch het een, noch het ander is hier het geval, al naderen
de reserves bedenkelijk het einde. Denkt men dan, dat het
Rijk zou zeggen: „U verlangt een extra bijdrage? Als 't U
belieft, Mijne Heeren?" De Raad moge het spreker ten goede
houden, maar z.i. getuigt een dergelijke opvatting van een
kinderlijke naïveteit. Burgemeester en Wethouders nemen
juist het tegenovergestelde standpunt in, n.l. dat men zoo
lang mogelijk moet trachten, zijn eigen boontjes te doppen
en het zonder Rijkshulp te stellen. In alle bescheidenheid
meent hij, dat zij zich daardoor tevens scharen bij hen, die
vechten voor de rechten van de autonomie en het zelfbestuur
der gemeenten.
Dezelfde overwegingen gelden ook voor een tweetal andere
middelen, waarover in het Sectieverslag vragen zijn gesteld
of waartegen bezwaren zijn geuit, n.l. het achterwege laten
van de afschrijving op het aandeelenbezit Leidsche Duinwater
Maatschappij en de halveering van de premiestorting in het
ongevallenfonds, waarop door den heer Würtz, zij het in
anderen vorm, critiek is geoefend. De deugdelijkheid van deze
maatregelen, die van jaar tot jaar onder het oog wordt gezien,
staat buiten kijf. De gezonde afschrijvingspolitiek, die de
Leidsche Duinwater Maatschappij volgt, maakt het de ge
meente mogelijk, dit voorstel te doen zonder het geringste
gevaar te loopen, dat men haar ook maar eenig verwijt van
lichtvaardigheid kan doen. Wat de halveering betreft van de
storting in het ongevallenfonds, het spijt spreker dat de argu
menten van de tegenstanders h.i. niet zijn weerlegd, maar hij
is geneigd te zeggen, dat men ook moeilijk te overtuigen is.
Immers, men constateert zelf het feit, dat het kapitaal van
het fonds in 1937 nog is toegenomen met 838.niettegen
staande de halveering der premie. Men voert daartegen
echter aan, dat dit een gevolg is van een rentebijschrijving
ad. 987.Wat wil men nu? Juist de rentebijschrijving
o.m. heeft het mogelijk gemaakt, jaarlijks te bepalen, of men
met de halve premie kan volstaan. Hoe anders te verklaren,
dat in ruim 30 jaren een reserve van 233.000.is gevormd?
Spreker meent, hierop verder niet te moeten ingaan, omdat
men de bezwaren blijkbaar niet zoo zwaar gevoelt, in tegen
stelling met het vorige jaar. Het denkbeeld van den heer de
Reede om de werkelijk gestorte premie ten laste van het fonds
te brengen, kan bij de samenstelling der eerstvolgende begroo
ting onder het oog worden gezien.
In verband met zijn pleidooi voor de zelfstandigheid der
gemeente, in het bijzonder op het gebied der financiën, her
innert spreker er aan, dat de heer de Reede bij een vorige
gelegenheid de hoop heeft uitgesproken, dat hij de sociaal
democraten naast zich zal vinden bij zijn poging om de
directe belastingen te verhoogen in plaats van eerst de winst
der Lichtfabrieken veilig te stellen, zooals nu is geschied.
Voor zoover de denkbeelden van den heer de Reede in dezen
tijd voor verwezenlijking vatbaar zijn, zal hij spreker aan zijn
zijde vinden. Daarvan heeft spreker blijk gegeven, toen de
tarieven der Leidsche Duinwater Maatschappij met 10
werden verlaagd, zij het dan ook, dat daarbij de bedoeling
voorzat, tot waterbesparing te komen. Intusschen deelt
spreker mede, dat deze verlaging in 1938 28.000.heeft
gekost, een voorbeeld dus van een tarievenpolitiek,
De heer de Reede: Die buiten de politiek staat!
De heer Verweij herhaalt, dat hij dus bereid is, zoover
mogelijk met den heer de Reede mee te gaan, op voorwaarde
evenwel, dat deze denkbeelden in positieven en constructieven
vorm worden geuit en men het terrein der wenschelijkheden
vaarwel zegt. Spreker beschouwt de noodzaak om een slui-