92
WOENSDAG 22
FEBRUARI 1939.
Gemeentebegrooting Algemecne beschouwingen.
(Verweij.)
tegen de ontwikkeling der feiten. De Staat treedt in stijgende
mate op als bankier van de economisch zwakken. Op grond
hiervan meent spreker te mogen zeggen, dat de verhoudingen
zich voortdurend wijzigen en dat wij, gewild of ongewild,
bewust of niet bewust, bezig zijn te werken aan hetgeen
komen zal. Behalve een conjunctuur- is er ook een structuur
crisis en zoowel de eene als de andere wijzen in de richting
van een nieuwe en betere maatschappij. Van beteekenis is
nu de houding, die Nederland te midden van de internationale,
chaotische toestanden moet aannemen. Ook in dat opzicht
is er naar sprekers oordeel een lichtpunt, bestaande in de
vorming zij het ook geleidelijk van een algemeene
opvatting omtrent de bestrijding van de gevolgen der crisis,
met name van de bestrijding der werkloosheid. Spreker
denkt aan de nieuwe leuze der Roomsch-Katholieken„Naar
een nieuwe gemeenschap". Daarin uit zich de groote onte
vredenheid met de bestaande en het verlangen naar een
betere gemeenschap. Bovendien mag men verwachten, dat
het aan pogingen om deze leuze in werkelijkheid om te
zetten niet zal ontbreken. Voorts denkt hij aan het op
initiatief der Regeering zelve uit Protestantsch-Christelijke
kringen voortgekomen plan-Westhof, dat beoogt, groote
groepen werkloozen in het productieproces in te schakelen.
Verder noemt hij het Plan van den Arbeid, reeds eerder
ontworpen in den kring der moderne arbeidersbeweging, dat
wil trachten de werkloosheid terug te dringen door werk
verruiming en vergrooting van koopkracht. En al is men het
onderling oneens over de toepassing, deze pogingen zijn
toch de uiting van een streven om de menschheid, waar
mogelijk, door arbeid in haar onderhoud te doen voorzien.
Uit deze beschouwingen trekt spreker de volgende conclusies
1. dat voor een blijvende verbetering van de werkgelegen
heid en voor het afnemen van de crisis voor alles een grondige
verbetering der internationale verhoudingen noodig is;
2. dat deze verbetering komen zal, staat voor hem vast,
omdat de ijzeren noodzaak de landen daartoe zal dwingen.
De geschiedenis bewijst dat. Om algeheelen ondergang te
voorkomen, zal eenmaal het verstand weer over het gevoel
zegevieren.
3. Hoe en wanneer die verandering zal komen, laat zich
niet zoo gemakkelijk voorspellen. Wel zullen wij daarvoor
nog zware en bittere tijden moeten doormaken. „Wij leven
nu eenmaal in een bezeten wereld en wij weten het", heeft
prof. Huizinga gezegd en helaas schijnen wij slechts door
schade en schande vooral door veel schande wijs te
zullen worden.
4. dat, zoolang wij leven in afwachting van de komst
van betere tijden, het tot de taak der nationale gemeenschap
d. i. het Rijk, de Provincie en de gemeente en waar mogelijk
de particuliere maatschappij behoort, door maatregelen
ter bevordering van de werkgelegenheid alles te doen om de'
gevolgen der werkloosheid, benevens de werkloosheid zelve,
te verzachten. Een politiek dus van compenseerende werk
verruiming.
5. dat de verhoudingen in staatkundig en financieel op
zicht nu eenmaal zoo liggen, dat het Rijk op het gebied der
compenseerende werkverruiming het voorbeeld moet geven,
aangezien de lagere organen financieel zijn uitgeput en
niet meer over de middelen beschikken om daarin ver
andering te brengen.
De laatste conclusies geven spreker aanleiding om te
antwoorden op de vragen in zake de werkzaamheid van het
College op het gebied van de werkverruiming gedurende de
afgeloopen ruim drie jaren. Om misverstand te voorkomen,
merkt hij daarbij op, dat hetgeen nu volgt het resultaat is
van het werk van het College en den Raad. Hij eischt de eer
daarvoor noch voor zichzelf noch voor den heer van Stralen op
het is een resultaat van de samenwerking der partijen, die
in 1935 het College hebben gevormd. De cijfers zijn:
Aantal aanbestedingenBedragen
1936 11 openbare 537.777.
13 onderhandsche 232.441.
1937 12 openbare 279.405.
14 onderhandsche 373.284.
1938 11 openbare 199.217.
14 onderhandsche 104.734.
Totaal mitsdien:
34 openbare aanbestedingen: 1.016.399.
41 onderhandsche 712.259.
tezamen: 75 aanbestedingen 1.728.658.
Voorts is in deze drie jaren door de Leid-
sche Duinwater Maatschappij uitgevoerd
voor:300.452.
totaal generaal aan uitgevoerde openbare
werken: 2.029.110.
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Verweij.)
Bovendien is het normale onderhoud voortgezet en voorts
is buiten beschouwing gelaten de voltooiing van het stadhuis,
waarvoor ook eenige tonnen zijn gevoteerd en waarvoor de
gemeente, zooals bekend is, nog wel ruim 1.000.000.
beschikbaar zal moeten stellen boven de uitkeering der
verzekering. Voorts is door den Raad reeds besloten tot:
den aanleg van sport- en speelvelden in den
Leidschen Hout ad161.000.
den bouw van een nieuwe Schrijvers-
brug ad120.000.
de saneering van de wijk Geeregracht. 200.000.
De plannen voor de toekomst laat spreker nu nog buiten
beschouwing, omdat deze in dit verband weinig beteekenis
hebben. Overigens merkt hij op, dat de door hem genoemde
bedragen geen ramingen zijn, maar de cijfers der aanbe
stedingen. Voor zooverre de opmerkingen over de activiteit
van het College in de laatste drie jaren zakelijk en welwillend
bedoeld waren, moge deze zakelijke opsomming als antwoord
dienen. Mocht de critiek niet zakelijk en onwelwillend zijn
bedoeld, m. a. w. mocht men daarbij politieke oogmerken
hebben gehad, dan verklaart spreker, dat zij op hem niet
den minsten indruk maakt, omdat:
1. de werkzaamheid van het College in de afgeloopen
periode op het gebied van de werkverruiming zeer gunstig
afsteekt bij die van vroegere colleges;
2. men bezwaarlijk alleen de S.D.A.P. verwijten kan doen,
aangezien ook de R.K. en de C.-H. met volkomen gelijke
bevoegdheden deel uitmaken van het College en spreker van
een grooteren drang tot meer werkverruiming niet is gebleken
3. het volkomen verklaarbaar zou zijn geweest, indien er
minder openbare werken zouden zijn uitgevoerd dan vroeger
wat intusschen niet het geval is omdat de tijden er
voor de gemeente niet beter op zijn geworden.
4. de voltooiing van het stadhuis langzamerhand haar
financieele eischen gaat stellen en de kapitalen, daaraan
besteed, bezwaarlijk voor andere doeleinden kunnen worden
aangewend.
De Gemeentewet bevat vier artikelen, die voor de ge
meentelijke financiën van groote beteekenis zijn, n.l. de
artt. 151, 193, 167 en 168. Daaraan ontleenen de gemeenten
haar zelfbestuur, haar aanvullingsbevoegdheid bij zelf
bestuur en haar autonomie. Hun beteekenis is grooter naar
mate de financieele toestand der gemeente beter is. Immers,
voor zoover het gebruik maken van deze bevoegdheden
geldelijke uitgaven vordert, richt men daarmede zeer weinig
uit, als men niet of in onvoldoende mate over de benoodigde
financiën beschikt. Het is dan ook niet te ontkennen, dat
de beteekenis dezer artikelen tengevolge van de crisis heeft
geleden en wel in hoofdzaak door de geleidelijke verslechting
der Overheidsfinanciën en de daardoor toegenomen be
moeiingen der departementen met het financieel beleid der
gemeentebesturen. Dit proces heeft o. m. tengevolge gehad,
dat in een adres der Yereeniging van Nederlandsche Ge
meenten aan de Tweede Kamer gewezen wordt op een blijk
baar geconstateerde verslapping van het verantwoordelijk
heidsbesef bij sommige gemeentebesturen, omdat Den Haag
zich al te intensief bemoeit met en in al te veel bijzonder
heden treedt bij de beoordeeling van de begrootingen dier
gemeenten, die op een bijzondere wijze door het Rijk moeten
worden geholpen. Herhaaldelijk is de goedkeuring van ge-
meentebegrootingen geweigerd, omdat daarop een geringe
post voorkwam voor het schenken van een kop koffie.
Bekend is ook, dat men in een groote gemeente aan de
deelnemers aan een congres geen sigaar kon aanbieden.
Spreker haalt enkele passages uit het genoemde adres der
Yereeniging van Nederlandsche Gemeenten aan om aan te
toonen, dat er ook bij de gemeentebesturen ontevredenheid
heerscht ten aanzien van de financieele verhouding tusschen
het Rijk en de gemeenten:
„Er is zoodoende een categorie van gemeenten ontstaan
voor wie een sombere toekomst met geen ander vooruitzicht
dan blijvende noodlijdendheid en daarmede blijvende absolute
afhankelijkheid van het centrale gezag is geopend. Dezen
toestand achten wij onhoudbaar en in strijd, niet alleen
met het rechtstreeksche belang der betrokken gemeenten,
maar ook en vooral in strijd met het algemeen belang; dit
algemeen belang wordt slechts gediend, indien aan een
aantal organen, die dit belang moeten dienen, de mogelijkheid
daartoe ontbreekt. Niet de meerdere of mindere mate, waarin
bepaalde uitgaven door het Rijk of door de gemeenten
worden gedragen, is van beteekenis, maar wel moet gestreefd
worden naar een zoodanige taakverdeeling en zoodanige
verdeeling van belastinggelden, dat uitvoering van ieders
aandeel binnen zijn terrein in redelijkheid verzekerd is.
Het verlies aan zelfstandigheid houdt het gevaar in, dat
het verantwoordelijkheidsbesef en daarmede de moreele