76
DINSDAG 21 FEBRUARI 1939.
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Lombert.)
gewezen op de handhaving van het subsidie van 12.000.
aan de beide fondsen voor ziekenhuisverpleging. Hij zal de
laatste zijn, die het groote nut, ja zelfs de noodzakelijkheid
van het voortbestaan dier instellingen in twijfel zou trekken.
Het is echter niet te ontkennen, dat van deze fondsen zeer
vele ingezetenen lid zijn, die zeker niet tot de onvermogenden
kunnen worden gerekend en voor wie het verleenen van een
gemeentelijk subsidie allerminst verantwoord kan worden
genoemd. Daarbij komt, dat er nog een ander soortgelijk
fonds in Leiden bestaat, dat zonder gemeentelijk subsidie
werkt en zeker niet minder voordeelen biedt.
Spreker wijst ook op de steeds toenemende uitgaven voor
Sociale Zaken en Maatschappelijk Hulpbetoon. Sociale
afbraak is zeker niet gewenscht en wordt door niemand in
den Raad voorgestaan, maar, gezien den financieelen toe
stand, heeft men zich ook hier wel degelijk af te vragen, of al
deze maatregelen onvermijdelijk zijn, hetgeen nog te meer
klemt bij uitbreiding er van. Doet men dat niet, dan zou men
door de harde noodzaak wel eens kunnen worden gedwongen
tot bezuinigingen, die, zoo zij al niet tot sociale afbraak
zouden leiden, dan toch door allen zouden worden betreurd.
In dit verband heeft het sprekers aandacht getrokken,
dat in de Raadszitting van de vorige week, bij de behandeling
van het Arbeidsovereenkomstenreglement de beide sociaal
democratische Wethouders stemden voor amendementen,
welke bij aanneming een verhooging van lasten zij het dan
ook een kleine tengevolge hadden. Deze amendementen
mochten dan al voor de betrokkenen in sommige opzichten
voordeeliger zijn, noodzakelijk waren zij allerminst, omdat
de door het College voorgestelde regeling in ieder opzicht
redelijk was. Aangezien dit feit allerminst op zichzelf staat,
rijst onwillekeurig de vraag, of bij dergelijke beslissingen het
partijbelang niet boven het gemeentebelang domineerde.
Met genoegen heeft spreker in den geleidebrief op de eerste
periode kennis genomen van de verheugende mededeeling,
dat het openbaar en het bijzonder lager onderwijs de rij van de
genoemde en nog te vermelden tegenvallers heeft verbroken.
Speciaal verheugt het hem, dat de vermindering van deze
uitgaven ad ongeveer 40.000.mede het gevolg was van
den afkoop van de vergoeding ex art. 205 der L. O. wet. Dit
resultaat is geheel in strijd met de sombere perspectieven, die
de af deeling Onderwijs opende, toen dit vraagstuk in den
Raad werd behandeld. Het is z.i. gelukkig, dat de Raad toen
in hoogste instantie in het ongelijk is gesteld.
De Wethouder van Financiën zegt in de Memorie van Ant
woord, dat hij de klacht over het weinig vergaderen van de
Commissie voor de financiën niet kan aanvaarden. Dit spijt
spreker, maar hij kan dit antwoord evenmin aanvaarden.
Inderdaad konden in het afgeloopen jaar de commissiever
gaderingen eenige malen wegens onvoltalligheid niet door
gaan, maar dit komt omdat zij maar al te vaak op veel te
korten termijn worden geconvoceerd. Hetzelfde geldt voor de
circulatie van stukken bij de leden. Het is den laatsten tijd
herhaaldelijk voorgekomen, dat uitgebreide dossiers werden
toegezonden, waarop binnen enkele dagen antwoord werd
verwacht. Spreker noemt de verordening voor de Gemeente-
reiniging, de belasting op de openbare vermakelijkheden,
de schoolgeldheffing aan de H. B. S. en speciaal de z.g. recog
nitieverordening, die op 2 Nov. 1938 aan de leden werd toege
zonden met verzoek, op 4 Nov. des ochtends vóór 12 uur
bericht te zenden, of men daarmede accoord ging.
Zoowel in de sectievergaderingen als in den Raad heeft
men dezer dagen van socialistische zijde aanvallen gericht
op de Regeering, omdat deze geen actieve welvaartspolitiek
zou hebben gevoerd en zooals men het van de S.D.A.P. ge
woon is, heeft in het bijzonder de roomsch-katholieke
Minister van Sociale Zaken het moeten ontgelden, in welk
verband ook het programpunt van de roomsch-katholieke
Staatspartij Arbeid voor ons Yolk" in het geding is gebracht.
Ofschoon er ongetwijfeld eenig, zij het dan een meer verwijderd
verband bestaat tusschen de gemeentebegrooting en de lands-
politiek, acht spreker de bespreking van de algemeene regee-
ringspolitiek in den gemeenteraad niet op haar plaats. Nu
echter van deze zijde en op deze wijze zoowel het regeerings-
beleid als het optreden der Roomsch-Katholieke Staatspartij
zijn aangevallen, gevoelt hij zich genoodzaakt, over deze
critiek een enkel woord te zeggen, vooral omdat hij in die
critiek een voorspel ziet van hetgeen men bij de ophanden
zijnde verkiezingen kan verwachten.
Toen de sociaal-democraten hier nog geen zitting hadden
in het College, waren de rechtsche raadsmeerderheid en het
reactionnaire College de zondebok. Jaar in, jaar uit heeft
men bij de kiezers de suggestie gewekt, dat van de z.g. „bur
gerlijke" partijen geen heil te verwachten was. Begrijpelijk is
het dus dat vooral die kiezers, die er toe hebben medegewerkt,
dat twee sociaal-democratische Wethouders in het College
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Lombert e.a.)
zitting konden nemen, zich na deze vierjarige periode zullen
afvragen, wat er nu feitelijk in vergelijking met vroegere
perioden is verbeterd. Eerlijk en objectief oordeelend, zal
men dan moeten erkennen, dat daarvan geen sprake is. Ja,
in één opzicht heeft de deelneming der sociaal-democraten
aan het dagelijksch bestuur wel een gunstig gevolg gehad,
n.l. dat de stroom van jaarlijks terugkeerende voorstellen
is gestuit.
De motiveering daarvan op blz. 4 van het Sectie-Verslag
is naar sprekers meening niet zeer logisch. Er staat:
„Hoewel het economisch verantwoord zou zijn het Leid-
sche Plan van den Arbeid uit te voeren, verzetten zich poli
tieke en financieele omstandigheden daartegen. In vroegere
jaren waren de kansen beter; nu zijn de reserves uitgeput."
Dit lezende, vroeg spreker zich af, in welk een onbenijdens
waardige positie de Wethouder van Financiën zich nu wel
zou bevinden, indien de reserves, die in de laatste jaren zijn
benut om de begrootingstekorten te dekken, reeds vroeger
waren aangewend om de uitvoering van alle sociaal-demo
cratische voorstellen te bekostigen.
Spreker kan in deze critiek, zoowel op de Regeering als
op de Roomsch-Katholieke Staatspartij dan ook niets anders
zien dan het zoeken naar een zondebok, waaraan het bij de
a.s. verkiezingen nu weer te wijten zal zijn, dat ook in Leiden
geen betere toestanden konden worden geschapen. En de
critiek zelf moet spreker als ten eenenmale ongemotiveerd
afwijzen, in de eerste plaats omdat zij ontijdig moet worden
genoemd en bovendien omdat zij in strijd is met de feiten.
Zij is ontijdig en daarom in hooge mate onredelijk. Het
gaat allerminst aan, een Regeering, die nog maar ruim 11 jaar
aan het bewind is, ter verantwoording te roepen en nog veel
minder haar te verwijten, dat zij nog geen constructieve wel
vaartspolitiek heeft gevoerd. Zou dit in normale omstandig
heden reeds ongerijmd zijn, hoeveel te meer is het dat bij de
nog immer voortdurende conjunctuurcrisis, welke iedere
Regeering voor telkens nieuwe moeilijkheden plaatst.
De critiek is in strijd met de feiten. In December 1937
en hier komt spreker tot geheel andere cijfers
De Voorzitter verzoekt den lieer Lombert, niet te ver van
de begrooting af te dwalen.
De heer Lombert merkt op, dat het aantal werkloozen in
December 1937 410.600 bedroeg. In December 1938 was het
gedaald tot 372.300. De heer Hessing heeft andere cijfers
genoemd. Spreker weet niet, waar hij die vandaan haalt,
maar de zooeven genoemde zijn overgenomen uit een strooi
biljet van het aan den heer Hessing zeer verwante N.V.V. Er
was dus een vermindering met 28.300 werkloozen, terwijl bij
het aantal van 372.300 geen rekening is gehouden met de
65.000 te werk gestelden in de werkverschaffing, d.i. ruim
20.000 meer dan het vorig jaar.
Dat deze Regeering en speciaal Minister Romme actief
en vruchtbaar werkzaam is geweest ter bestrijding der werk
loosheid, wordt door Burgemeester en Wethouders zelf toe
gegeven, blijkens hun opmerking op blz. 10 en 11 van de
Memorie van Antwoord, n.l.:
„Als maatregelen, die verhoogend op de werkloosheids
kosten hebben gewerkt, moeten voorts de verschillende
wijzigingen in de steunregeling worden genoemd, zooals het
vrij laten bij de steunberekening van een gedeelte van de
verdiensten van inwonende kinderenhet verleenen van
extra-bijslag aan inwonende werklooze gezinsleden; de ver
hooging van de maximum-percentages; een verruiming van
de brandstoffenvoorziening
Spreker zou nog vele maatregelen en plannen der Regeering
kunnen vermelden. Hij noemt slechts enkele, n.l. de ver
hooging van het kapitaal van het Werkfonds met 60.000.000.
tot 160.000.000.het voorontwerp werkloosheidsver
zekering, de beperking van de werkgelegenheid voor vreem
delingen, de enorme waterstaatswerken, die de bewondering
der geheele wereld wekken, den bruggenbouw en de defensie-
opdrachten.
De Voorzitter merkt op, dat dit alles betrekking heeft op de
Rijksbegrooting.
De heer Lombert betoogt, dat de Regeering ook op het
gebied van werkverschaffing en steun baanbrekend werk
verricht, soms onder heftigen tegenstand. Als zoodanig noemt
spreker de door de sociaal-democraten zoozeer gesmade spaar
regeling, waarop echter dit jaar in de sectievergaderingen
een uitzondering is gemaakt, aangezien één lid der sociaal
democratische partij om invoering daarvan ook in deze
gemeente heeft aangedrongen. Hij vermeldt verder de ver
hooging van den B-steun, de verhooging van den brand-