MAANDAG 20 FEBRUARI 1939. 51 Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Beekenkamp.) van het College kent en het niet geoorloofd is te spreken over andere dekkingsmiddelen of andere mogelijkheden van be zuiniging. Nu men daarover wel zijn meening mag zeggen, heeft het eigenlijk geen zin meer over de financieele zijde van de begrooting te spreken, vermits ten principale reeds over de financiering van de begrooting is beslist. Spreker stelt de vraag, of er bij menschenmogelijkheid geen verandering gebracht kan worden in het hier ter stede gel dende systeem. Datgene, wat het College hieromtrent in de Memorie van Antwoord zegt, acht spreker ten eenen male onbevredigend en allerminst overtuigend. Waarom is in Leiden niet mogelijk, wat elders en niet alleen in gemeenten, die financieel aan den grond zitten en gesaneerd zijn, wel mogelijk blijkt te zijn? Gelden in andere gemeenten, waar men vroeger met de begrooting gereed is, niet de fac toren, die in Leiden „een geregelden voortgang van de be- grootingswerkzaamheden (belemmeren)?" Kan men vol houden, dat de begrooting van een gemeente als Delft of Utrecht een caricatuur van een begrooting is? Is daarop van toepassing, dat het een stuk is, „dat nauwelijks op den naam van een begrooting aanspraak (kan) maken?" Dikke woorden zijn dit, maar poovere argumenten. Spreker aanvaardt gaarne de verzekering van het College, dat het ook liever gewild had, eerder met de begrooting gereed te zijn geweest; spreker hoopt in stilte, dat dan het volgend jaar de gedragingen van het College in overeenstemming zijn met de wenschen, zoowel door het College als door spreker zoo vurig gekoesterd. Spreker is zeker dat, wanneer slechts de vaste wil voorzit om op tijd met de begrooting klaar te zijn, dit ook inderdaad mogelijk zal zijn. Met groote belangstelling, instemming en waardeering heeft spreker op bl. 7 van de Memorie van Antwoord gelezen, dat het College, en dus ook de Wethouder van Financiën, zijn verwondering uitspreekt, dat er een lid van den Raad is geweest, die blijkbaar zeer weinig waarde hecht aan de financieele zelfstandigheid van de gemeente. Een wijsgeer heeft eens gezegd, dat de ware wijsheid en de ware weten schap begint met verwondering. Spreker veronderstelt, althans hoopt dat de politieke partij, waarvan de Wethouder van Financiën een zoo waardig en gewaardeerd vertegen woordiger is, deze verwondering eveneens zal laten bezinken tot wetenschap en dat zij, lessen trekkend uit het jongste verleden, aan dat deel van de burgerij, waaruit zij bij voor keur haar stemmen trekt, de resultaten dezer wetenschap zal voorhouden. Hierdoor zou, ook in verkiezingstijd, een aanmerkelijke efficiëncy kunnen worden bereikt, n.l. deze dat de andere politieke partijen in dit geval niet aan de kiezers behoeven duidelijk te maken welke „politieke en financieele omstandigheden zich ertegen verzetten, ditmaal wederom met het z.g. Leidsche Plan van den Arbeid voor den dag te komen." (Algemeen Verslag, bl. 4). Spreker had gedacht, dat de heer van Eek een verklaring van deze mysterieuse woorden zou geven. Een klein tipje van den sluier is opgelicht. Wat de politieke omstandigheden betreft, heeft de heer van Eek medegedeeld, dat de S.D.A.P. van oppositiepartij nu regeeringspartij is geworden; wat den financieelen kant van de zaak betreft, heeft hij zooeven bij interruptie medegedeeld, dat de financieele omstandigheden in Leiden thans zooveel ongunstiger zijn dan in 1935. Maar is de heer van Eek het niet met spreker eens, dat, gesteld dat de Raad in 1935 en daarvóór gehoor had gegeven aan alle wenschen en verlangens van die oppositiepartij, dan de financieele positie van Leiden, die op het oogenblik zelfs van sociaal-democratische zijde als zorgwekkend wordt geschetst, inderdaad thans niet minder dan ruïneus zou moeten worden genoemd? Misschien zal de financieele specialist van de sociaal-democratische raadsfractie den Raad nog nader in lichten, welke „financieele en politieke omstandigheden" de Leidsche burgerij en dat deel van de Leidsche burgerij, dat door de werkloosheid is getroffen, de zegeningen van het Plan van den Arbeid doen derven. Juist die menschen snakken naar meer welvaart en naar meer werk, en waarlijk niet alleen zij „Voor den middenstand is koopkracht een levensbelang. Als de koopers verarmen, gaat de middenstander onder; niet alleen de winkeliers, maar ook de ambachtsman, ook de fabrikant, ook de intellectueele middenstander, die in handel en nijverheid zijn bestaan vindt.", zooals spreker leest in een strooibiljet van de S.D.A.P., in 1935 verspreid. Al die menschen zijn natuurlijk even verlangend als spreker, te weten, hoe het komt, dat in Leiden tengevolge van „zekere politieke en financieele omstandigheden" geen krachtiger welvaartspolitiek is gevoerd, niet meer verruiming van werkgelegenheid heeft plaats gevonden, dat geen be duidende verhooging van de koopkracht werd bereikt en dat de nijverheid niet meer op gang gebracht is dan op het oogen- Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Beekenkamp e.a.) blik het geval is, kortom: dat de molen niet weer aan het draaien is gegaan, terwijl dit pamflet suggereerde, dat de molen wel zou gaan draaien. Spreker wil niet zeggen het zou zeer onvriendelijk, zoo niet beleedigend zijn dat de S.D.A.P. in 1935 met molentjes liep, aangezien dit volgens het Nederlandsche taaleigen synoniem is met „malende zijn", maar mag wel zeggen, dat de S.D.A.P. in 1935 met molentjes- reclame liep! De heer Verweij: Dat is geen parlementaire aristocratie! De heer van Weizen: Dat is geestelijke herbewapening! De heer Beekenkamp constateert, dat de molen, waarvan het strooibiljet gewag maakt, nog niet draait, maar dat de S.D.A.P. zelf in dien tijd is gedraaid. Van oppositie-partij tot regeeringspartij Deze enkele opmerkingen moest spreker plaatsen om den Raad duidelijk te maken, dat de oude, be proefde beginselen van conservatief en gezond gemeenteüjk financieel beheer hun waarde blijven behouden en proef ondervindelijk deugdelijk zijn gebleken. Spreker is bijna geneigd een lofrede te houden op het in zicht van Wethouder Verweij, die de waarde van gemeente lijke financieele zelfstandigheid zoo op prijs weet te stellen. Dat een minderheid in het College anders stemt dan met een juiste toepassing van deze waarheid in overeenstemming schijnt te zijn, moet geweten worden aan den z.g. ouden Adam, tegen wien zelfs de beste Christen weieens heeft te strijden. Het antwoord op de vraag, wat de verdiensten van Wet houder Verweij zijn, kan spreker het beste geven met behulp van het volgende citaat uit het artikel over gemeentepolitiek, door een partijgenoot van den Wethouder, den heer E. Polak, geschreven in het Gedenkboek, dat ter gelegenheid van het zilveren jubileum van den heer Albarda als Kamerlid is ver schenen: „Wat was het wezen van onze gemeentepolitiek? Zij was er op uit, de verwaarloosde volksmassa in materieel, geestelijk en zedelijk opzicht op hooger niveau te brengen, althans voor zoover de middelen en bevoegdheden der ge meente dat toelieten en mogelijk maakten. Het is de verdien ste der leidende figuren, dat zij het duidelijk uitspraken, dat de middelen en mogelijkheden beperkt waren." Bij dezen lof kan spreker zich volkomen aansluiten, niet het minst, omdat hij een veroordeeling inhoudt van de vaak demagogische wijze, waarop soms van zekere zijde kiezers worden voorgelicht. De heer Hessing: Van welke zijde? De heer Beekenkamp bedoelt: van de zijde der oppositie. In de vergadering van 19 December 1938 heeft spreker zijn meening over de financieele zijde van de begrooting reeds gezegd. Nog steeds staat spreker op het standpunt, dat verdere bezuiniging mogelijk was geweest, ook zonder dat men zijn toevlucht moest nemen tot wat denigreerend wordt genoemd „sociale afbraak". Spreker prijst het in de meerderheid van het College, dat zij een bezuiniging op de schoolkindervoeding heeft voorgesteld en met genoegen zullen spreker en de zijnen hun stem aan dit voorstel geven. De argumenten van de minderheid van het College zullen wel in zeer sterke mate samenhangen met de opvattingen, die men in haar kringen huldigt nopens de grenzen van de overheidsbemoeiing. Hoe wijder men de grenzen trekt, hoe duurder de gemeente-huishouding wordt. De vraag, welke spreker in de sectie-vergadering heeft gesteld omtrent het invoeren van het z.g. Utrechtsche stelsel voor het bewaarschoolonderwijs, is z.i. in de Memorie van Antwoord onvoldoende beantwoord. Wanneer men zint op middelen tot bezuiniging, dan moeten allereerst de z.g. niet- verplichte uitgaven onder de loupe genomen worden. Van anti-revolutionnaire zijde is meermalen betoogd, dat het geven van voorbereidend lager onderwijs niet in de eerste plaats op den weg van de gemeente ligt. Hier ligt een taak voor het particulier initiatief. Laten belanghebbenden zelf vereenigingen oprichten en laat de Overheid, desgewenscht, die vereenigingen subsidieeren tot een bepaald bedrag. Dit beteekent geenszins, hetgeen sommigen willen doen gelooven, dat daardoor het neutraal bewaarschoolonderwijs zou worden vermoord; de cijfers toonen het tegendeel aan. Uit deze cijfers blijkt ook, dat bij overgang tot een dergelijk stelsel voor de gemeente een zeer groot voordeel is te behalen. De gemeente Utrecht betaalde in 1927 voor het openbaar voor bereidend lager onderwijs rond 122.400.voor het bijzon der bewaarschoolonderwijs 89.300.Volgens de begrooting voor 1936 werd voor het openbaar voorbereidend lager onder wijs betaald 28.900.(in hoofdzaak wachtgelden) en voor het bijzonder bewaarschoolonderwijs 68.400.Een voor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 11