MAANDAG 13 FEBRUARI 1939.
Arbeidsoverecnkomstenrcplement.
(Oostveen e.a.)
lijken of vasten dienst zullen worden aangenomen. Dit nu
acht spreker zoo pijnlijk; dit had misschien met een enkel
woord in dit reglement kunnen worden neergelegd. Spreker
heeft zelfs een oogenblik er aan gedacht, voor te stellen dat
iemand, die een bepaald aantal jaren in lossen dienst is, in
tijdelijken dienst moet worden genomen. Tenslotte is een
los dienstverband bij de gemeente nooit zoo prettig als een
tijdelijke of vaste aanstelling. Met genoegen heeft spreker
gehoord dat de Wethouder erkend heeft, dat het wel wat zeer
lang geduurd heeft; de opmerking van den Wethouder, dat
het in een democratischen staat wel eens wat lang duurt, wil
spreker echter als een weinig humor opvatten; in een goed
geordenden democratischen staat moet het echter niet jaren
duren, voordat een dergelijk reglement in kannen en kruiken is.
Artikel 1 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem
ming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 2.
De heer Wilmer zegt, dat in dit artikel de gevallen worden
opgenoemd, waarin door of vanwege de gemeente indienst
neming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan
plaats hebben. Deze gevallen pleiten stuk voor stuk voor
zich zelf; in al die gevallen is het redelijk, om geen vooruit
zichten op een vaste aanstelling te geven, door een tijdelijke
aanstelling te doen, maar om op arbeidsovereenkomst aan
te stellen. Er moet echter een beperkende bepaling bij ge
maakt worden, n.l. dat al die gevallen ook strikt en naar de
letter genomen worden, dat er niet naar gezocht wordt om
voor bepaalde personen in bepaalde diensten een geval te
vinden, waaronder ze gebracht kunnen worden, om hen niet
in vasten dienst te moeten aanstellen. Er moet een streven
zijn, dat is spreker met den heer Oostveen eens, om personen
in dienst van de Overheid werkzaam, vast aan te stellen,
tenzij bijzondere omstandigheden het in het belang van de
gemeente noodzakelijk maken het niet te doen.
Volgens lid 1, sub c, behoeft niet vast aangesteld te worden
personeel, behoorende tot een zoom van arbeidskrachten,
noodzakelijk voor de aanpassing van een dienst of bedrijf
aan de schommelingen in de hoeveelheid te verrichten werk.
Wanneer dit de eenige reden is, waarom een zoom van
arbeidskrachten voor een dienst of bedrijf noodzakelijk is,
kan de zoom klaarblijkelijk niet heel groot zijn. Het is duide
lijk, dat de meeste diensten en bedrijven aldus zijn georgani
seerd, dat zij met een vrijwel vaststaand aantal personen
werken. Indien geen buitengewone of onverwachte omstan
digheden zich voordoen, zal men altijd met ongeveer het
zelfde aantal personen moeten werken, „ongeveer" omdat
er altijd schommelingen mogelijk zijn. Het is zeer goed moge
lijk, dat een dienst, die vandaag 50 arbeidskrachten noodig
heeft, over een jaar, zonder dat zich iets bijzonders of onver
wachts voordoet, met 47 of 48 arbeidskrachten kan volstaan.
Allen, die invloed kunnen hebben op de aanstelling van
personeel in vasten dienst, moeten er voor waken, dat een
dergelijke zoom van arbeidskrachten in een dienst of bedrijf
niet onredelijk groot wordt, maar zoo groot is als noodzakelijk
is om tegemoet te komen aan de schommelingen in de hoe
veelheid te verrichten werk.
Het komt spreker voor, dat op het oogenblik verschillende
personen in dienst van de gemeente zijn, wier aanstelling op
arbeidsovereenkomst niet kan worden gebracht onder het
eerste lid, met uitzondering van alinea c, van artikel 2, terwijl
de zoom van arbeidskrachten veel te wijd wordt genomen.
Indien men met deze verordening het doel wil bereiken
en dus niet zonder noodzakebjkheid personen zonder vaste
aanstelling in overheidsdienst wil hebben, moet men zich
streng houden aan de letter van de verordening, zoodat
inderdaad door de aanneming hiervan een aantal personen,
dat nu nog op arbeidscontract werkt, in vasten dienst zal
worden aangesteld.
De heer Tepe constateert, dat de heer Wilmer, wiens betoog
niet zoozeer den inhoud als wel de toepassing van de ver
ordening raakte, heeft erkend, dat elk van de 11 motieven,
in artikel 2, lid 1, genoemd, volkomen rationeel is.
Artikel 2, lid 1, sub c, kan inderdaad worden toegepast
op een wijze, die niet in overeenstemming is met den rede
lijken wensch, dat geen personeel op dit motief op arbeids
overeenkomst in dienst van de gemeente zal worden ge
nomen of blijven, dat niet behoort tot den noodzakelijkjen
zoom van arbeidskrachten van een dienst of bedrijf. Het
ligt echter in de bedoeling van het College, dat ook geen
andere bedoeling kan hebben, zich streng aan deze redenen
van indienstneming op arbeidsovereenkomst te houden. In-
tusschen kan spreker, zonder deze zaak zeer nauwkeurig
te hebben bekeken, den heer Wilmer niet toezeggen, dat ten
Arl>eidsovereenkomstenrcf|lcment.
(Tepe e.a.)
gevolge van de aanneming van de verordening personeel
aan het feit, dat het tot nog toe op arbeidsovereenkomst in
dienst van de gemeente is geweest, direct een recht zal ont-
leenen om in tijdelijken en vervolgens in vasten dienst van de
gemeente te worden aangesteld. Dit is ten slotte een kwestie
van omstandigheden, die men een voor een zal moeten be-
oordeelen. Wanneer de heer Wilmer daarmede dus niets
anders bedoelt dan dat hij het College op het hart wil drukken
om volgens de door hem verdedigde inzichten deze veror
dening toe te passen, dan gaat spreker daarmede volkomen
accoord en doet hij die toezegging gaarne, maar wanneer hij
de suggestie wil doen en doen verwachten, dat tengevolge van
de aanneming van deze verordening het op het oogenblik
in dienst zijnde personeel, dat reeds eenige jaren op arbeids
contract is aangesteld, zal overgaan in tijdelijken dienst,
dan kan spreker die toezegging niet doen, want teneinde te
kunnen beoordeelen of daarvoor straks aanleiding zal zijn,
zou spreker de concrete gevallen veel nauwkeuriger voor
oogen moeten hebben; pas dan zal spreker kunnen beoor
deelen of op het oogenblik personeel op arbeidscontract is
aangesteld, dat ten onrechte niet in vasten dienst is over
gegaan.
De heer Wilmer verwacht niet, dat na de aanneming van
deze verordening het College zonder verdere studie en over
ijld een aantal personen in vasten dienst zal aanstellen, maar
wel dat het ernstig zal nagaan en zal laten nagaan, of alle
personen, op het oogenblik op arbeidscontract werkzaam,
inderdaad onder een van de categorieën, genoemd in art. 2,
kan worden gebracht. Het is sprekers overtuiging, dat het
College dan tot de erkenning zal komen dat op het oogenblik
velen, te velen op arbeidscontract werkzaam zijn, die niet
onder een van deze categorieën gebracht kunnen worden.
De heer Tepe zegt, dat aldus gesteld het College veilig kan
aannemen hetgeen de heer Wilmer gezegd heeft.
Artikel 2 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.
De artikelen 3 tot en met 10 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.'
Beraadslaging over artikel 11, waarbij tevens aan de orde
komt het amendement van de heeren Oostveen en Schiiller,
luidende:
„Ondergeteekenden stellen voor, artikel 11 als volgt te lezen.
1. Het loon van den arbeider wordt bij de arbeidsover
eenkomst bepaald:
a. volgens de loonregeling neergelegd in de Collectieve
arbeidsovereenkomst, geldende voor overeenkomstig perso
neel in het particulier bedrijf
b. volgens de loonregeling geldende voor overeenkomstig
personeel in ambtelijke dienst;
c. op een bedrag, gelijk aan of boven het minimum van
de loonschaal van overeenkomstig personeel in ambtelijke
dienst, welk bedrag, ook na eventueele verhogingen het
maximum der desbetreffende loonschaal niet mag over
schrijden;
d. volgens de loonregeling, vastgesteld voor de groep,
waarvan de arbeider deel uitmaakt;
e. op een bedrag voor elk geval of voor elke te verrichten
dienst afzonderlijk vast te stellen.
2. Door Burgemeester en Wethouders kan worden bepaald,
volgens welke van de in het vorige lid, onder a tot en met e
bedoelde regelingen de loonbepaling zal plaats hebben.
3. Indien de arbeidsovereenkomst schriftelijk wordt aan
gegaan, wordt daarin vermeld op grond van welke bepaling
van het eerste lid van dit artikel de loonbepaling heeft
plaats gehad."
De heer Oostveen zegt, dat zijn amendement een nadere
en betere omschrijving van het uit te keeren loon geeft. De
bepaling omtrent het stukloon of accoordloon, zooals door het
College onder e voorgesteld, is absoluut overbodig, omdat
de bepaling sub d (een bedrag door Burgemeester en Wet
houders voor elk geval of voor eiken te verrichten dienst
afzonderlijk vast te stellen) dit meer dan voldoende omschrijft.
Van een bepaling als in het amendement onder c wordt voor
gesteld, vindt men in het voorstel van het College nietsde
vergelijking van los personeel met overeenkomstig personeel
in ambtelijken dienst treft men in het voorstel van het College
niet aan.
Volgens het voorstel van het College kunnen Burgemeester
en Wethouders voor eiken te verrichten dienst een loon be
palen naar den plaatsebjken loonstandaard, dus los van de
collectieve arbeidsovereenkomst. Dit is gevaarlijk, omdat
32