GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
13
IHCIEKOIIEII STEKKEN.
N°. 26. Leiden, 10 Februari 1939.
In ons voorstel van 1 Juli 1938 (Ingek. Stukken No. 123)
inzake den aankoop van het complex gronden inden
Cronesteinschen polder, deelden wij Uwe Vergadering
mede, dat omtrent eenige perceelen grond nog onder
handelingen met het Eijk, de Provincie en de Tramweg
maatschappij werden gevoerd. Met het Eijk hebben deze
besprekingen inmiddels tot resultaat geleid. Het Eijk is
bereid de op de overgelegde kaart B in roode kleur aangegeven
strookjes grond, te zamen groot 745 M2., te verkoopen
voor/521.in totaal. Deze prijs, die overeenkomt met de
taxatie van de in onderling overleg benoemde schatters,
is o.i. aannemelijk te achten. Aan den aankoop zullen
voorts de mede overgelegde voorwaarden worden verbonden.
In overeenstemming met het advies van de Commissie
van Fabricage en onder verwijzing naar de in de Leeskamer
ter visie liggende stukken, geven wij Uw Vergadering alsnu
in overweging:
a. van den Staat der Nederlanden aan te koopen in het
belang van de volkshuisvesting de twee perceelen grond
in den Cronesteinschen polder, kadastraal bekend gemeente
Leiden, sectie O. nis 220 en 223, te zamen groot 745 M2.,
op de overgelegde kaart B in roode kleur aangegeven, voor
den prijs 521.in totaal en onder de mede overgelegde
voorwaarden
b. door vaststelling van den overgelegden staat tot wijziging
van de gemeente-begrooting, dienst 1938, te onzer beschikking
te stellen een bedrag van 570.ten behoeve van den
onder a genoemden grondaankoop, met in begrip van de
overdrachtskosten.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 27. Leiden, 10 Februari 1939.
Bij zijn in de Leeskamer ter inzage gelegd schrijven
verzoekt het bestuur van de Vereeniging voor School
kindervoeding en Schoolkinderkleeding om verhooging met
maximaal ƒ3.000.van het subsidie over 1938.
Naar ons van de zijde van het bestuur der vereeniging
nader mondeling werd medegedeeld, is de overschrijding
eenerzijds toe te schrijven aan het feit, dat het aantal van
de aan de verstrekking van voedsel en/of kleeding en
schoeisel deelnemende kinderen vrijwel het geheele jaar
door ongewoon hoog is gebleven, anderzijds aan de om
standigheid, dat de periode van de sluiting der scholen,
in verband met het voorkomen van enkele gevallen van
kinderverlamming, veel kosten heeft meegebracht.
Aangezien een en ander, ook naar onze meening, aan
vulling van het reeds toegestane subsidie met maximaal
ƒ3.000.noodig maakt, geven wij U mitsdien in over
weging te besluiten:
a. het over 1938 aan de Vereeniging voor Schoolkinder
voeding en Schoolkinderkleeding toegekende subsidie, ad
ƒ51.825.alsnog te verhoogen met maximaal ƒ3.000.
zulks eveneens onder de voorwaarden genoemd in artikel
10 van het Koninklijk besluit van 19 November 1900,
S. 202, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van
4 Februari 1921, S. 48;
b. over te gaan tot vaststelling van den hierbij overge
legden begrootingsstaat, groot ƒ3.000.welk bedrag kan
worden afgeschreven van den post „Eente en provisie van
tijdelijk ter voorziening in de behoefte aan kasgeld op
genomen gelden", waarop een overschot kan worden ver
wacht.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 28. Leiden, 10 Februari 1939.
Bij de Wet van 22 Februari 1936, S. 100 is het 2e lid
van artikel 176 der Lager-Onderwijswet 1920 aldus ge
wijzigd, dat de Gemeentebesturen zijn ontheven van de
verplichting tot het in stand houden van een commissie
van toezicht op het lager onderwijs.
Verschillende gemeenten (o. a. Amsterdam, Botterdam,
A
den Haag, Haarlem, Schiedam, Arnhem, Enschede, Eind
hoven, Tilburg, Assen, Vlaardingen, Velsen en Apeldoorn)
maakten reeds gebruik van de bevoegdheid, om de Plaatselijke
Schoolcommissie op te heffen. Met alle waardeering voor
hetgeen door die Commissie in onze Gemeente in het ver
leden is verricht, komt het ons voor, dat onze Gemeente
zonder bezwaar het voorbeeld kan volgen, gegeven door
de gemeenten, welke tot opheffing van de Commissie besloten.
Op het terrein van het lager onderwijs toch beschikt de
gemeente, ook buiten de Plaatselijke Schoolcommissie, over
voldoende adviseurs, zoodat van een behoefte aan die
Commissie, vooral ook na de instelling van de Baads-
commissie voor het Onderwijs, de gemeentelijke School
inspectie en de vergaderingen, welke de Wethouder van
Onderwijs en de Gemeentelijke Inspecteur regelmatig met
de hoofden van de openbare scholen houden, niet meer
kan worden gesproken.
Wij zouden deze aangelegenheid reeds eerder bij U aan
hangig hebben gemaakt, ware het niet, dat de Baads-
commissie voor het Onderwijs ons in overweging had ge
geven deze zaak aan te houden, totdat bekend zou zijn,
of het bij Koninklijke Boodschap van 6 November 1936
ingediende ontwerp van wet, voorzoover dat betrof een
nieuwe regeling van de positie en bevoegdheden van de
Oudercommissies en de Ouderraden, het Staatsblad zou
bereiken en op welke wijze en in welke mate het medeleven
van de ouders in de onderwijszaken zou worden bevorderd
door de bij Algemeenen Maatregel van bestuur aan die
regeling te geven uitwerking.
Nu het evenbedoelde ontwerp van wet inmiddels tot
wet is verheven (Wet van 22 Mei 1937, S. 323) en de
A1 gem een e Maatregel van bestuur is verschenen (K.B. van
24 October 1938, S. 374) blijkt, dat het- arbeidsveld van
de oudercommissies belangrijk is verruimd. Immers, hadden
zij te voren enkel tot taak een schakel te vormen tusschen
ouders en onderwijzers, gemeentebesturen en schooltoezicht
en hadden zij ten doel de goede verhouding en samen
werking van school en huis te bevorderen, thans wordt
haar taak aldus omschreven: zij hebben tot taak bij de
ouders en verzorgers liefde en belangstelling voor de school
van hun kinderen aan te kweeken, den bloei der school
te bevorderen en de school te steunen bij de vervulling
van haar taak.
Verder is nu de mogelijkheid geopend om een Ouderraad
in te stellen. Wel is waar bestaat hier reeds een z.g.n.
Centrale Ouderraad, maar dat lichaam steunt niet op de
wet. Uit de omstandigheid echter, dat de Oudercommissies
zelf de behoefte hebben gevoeld aan een centraal orgaan,
dat een band vormt tusschen die Commissies, blijkt wel,
dat er reden van bestaan is voor een op de wet
steunenden Ouderraad. Met de Commissie voor het
Onderwijs zijn wij dan ook van meening, dat het aan
beveling verdient gevolg te geven aan het verzoek, vervat
in het om praeadvies in onze handen gesteld adres van
het bestuur van den Nederlandschen Ouderraad, tot in
stelling van een Ouderraad.
Het komt ons voor, dat een dergelijk, op de wet steunend,
centraal orgaan, dat volgens de wettelijke bepalingen het
Gemeentebestuur desverlangd van advies moet dienen,
nuttig werk zal kunnen verrichten. En waar aldus het mede
leven van de ouders in de onderwijszaken in belangrijke
mate zal worden bevorderd, bestaat er voor het behoud van
de Plaatselijke Schoolcommissie nog te minder aanleiding.
Het is op bovenstaande gronden, dat wij U, met ver
wijzing naar de in de Leeskamer ter inzage gelegde stukken,
in overweging geven te besluiten:
a. met ingang van 1 April 1939 de Plaatselijke School
commissie op te heffen en aan de leden dier Commissie
eervol ontslag te verleenen, onder dankbetuiging voor de
door hen als zoodanig aan de gemeente bewezen diensten;
b. met ingang van 1 April 1939 in te trekken de Verorde
ning van 7 Februari 1921 (Gem. Blad No. 7) regelende de
samenstelling en inrichting van de Plaatselijke School
commissie te Leiden, gewijzigd bij verordening van 20 Februari
1922 (Gem. Blad No. 6)
c. met ingang van een nader door Burgemeester en Wet
houders te bepalen datum een Ouderraad als bedoeld bij
het K.B. van 24 October 1938, S. 374 in te stellen;
d. het adres van het bestuur van den Nederlandschen
Ouderraad bij het o. 1. onderwijs van 12 Januari 1939,
alsmede het schrijven van de Plaatselijke Schoolcommissie
d. d. 21 Januari j.l., houdende aanbeveling ter benoeming
van eenige leden dier commissie, als afgedaan te beschouwen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.