MAANDAG 19 DECEMBER 1938. 241 Opcenten op hoofdsom der personeele belasting. (Wilmer e.a.) kregen, de aanslagbiljetten de burgerij later dan anders bereiken en zij daardoor ongetwijfeld in moeilijkheden komt. Intusschen moet de lichtzijde, welke verbonden is aan een gelijktijdige behandeling met de begrooting grooter worden geacht dan de schaduwzijde, welke bestaat in het aanvaarden van risico's, die echter door de aanneming van het voorstel van den heer Beekenkamp zoo klein mogelijk gemaakt kunnen worden. Den Raadsleden, die meenen de begrooting sluitend te kunnen maken zonder belastingverhooging men heeft al gezegd, dat spreker tot hen behoort, maar dit is niet het geval moet men de volle gelegenheid geven hun voor stellen daartoe te propageeren. Dit is van groot nut en hangt zeer zeker samen met een democratische en parlementaire behandeling van de begrooting. Spreker geeft daarom het College in overweging, ernstig rekening te houden met het voorstel van den heer Beeken kamp en vraagt, of het College ook niet van meening is, dat wanneer een dergelijk verzoek de Regeering tijdig bereikt, deze zich zal bereidverklaren de Koninklijke goedkeuring aan te vragen op een besluit in zake belastingverhooging, al bereikt haar dit in de maand Februari. De heer van Weizen zegt, dat bij deze zaak tegen elkaar afgewogen en beoordeeld moeten worden eenerzijds het gemeentebelang en anderzijds de vraag, inhoever de wette lijke bepalingen de mogelijkheid open laten dit voorstel alsnog bij de gemeentebegrooting te behandelen. In dit opzicht wordt de Raad dus voor een dilemma geplaatst. Spreker geeft toe dat veel aantrekkelijks gelegen is, in de suggestie dit voorstel en de gemeentebegrooting te zamen te behandelen, omdat ze tenslotte als onafscheidelijk beschouwd moeten worden, anderzijds is er hier sprake van een specifiek gemeentebelang, dat eischt dat de moeilijkheden voor de gemeentenaren, voortspruitende uit een te late behandeling van dit voorstel, zooveel mogelijk worden voorkomen. Juist omdat bij deze quaestie de gemeentelijke autonomie een factor van beteekenis is, meent spreker dat door de behande ling van dit voorstel de gemeentelijke autonomie niet onher stelbare schade zal worden berokkend en dat men daardoor er zelf toe medewerkt deze autonomie om hals te brengen. Waar de zaak zoo staat, is spreker er voor, dit voorstel op het oogenblik in behandeling te nemen. De heer Verweij zegt, dat het gemeentebelang, zooals het College'dit ziet, vraagt behandeling van dit voorstel los van de begrooting, dus heden. Inderdaad komt in de circulaire van den Minister van 1934 voor de bepaling: „Mocht, om eenige bijzondere reden, een besluit van den Gemeenteraad nog te wachten zijn, dan wordt dit tevens medegedeeld onder vermelding van de reden." Juist omdat deze bepaling in deze circulaire staat, heeft het College gemeend, in October en in opdracht van den Raad verleden week weer, zich te moeten wenden tot de belastingadministratie met de vraag, of het mogelijk zou zijn die zaken aan elkaar te koppelen. De Inspecteur heeft spreker toen bij herhaling en in afdoende bewoordingen gezegd: weet wat U doet met betrekking tot de richtige invordering van deze belasting; wanneer dit eenige maanden verschoven wordt, stelt gij, zooals in de practijk gebleken is, de gemeente bloot aan een verhooging van den post Oninbaar. Spreker erkent, dat er geen datum imperatief is voorge schreven, maar spreker kan volkomen begrijpen, dat de wet geen naderen termijn noemt en dat dit eenvoudig bij resolutie wordt geregeld, om de eenvoudige reden, dat het eigenlijk voor geen discussie en geen twijfel vatbaar is, dat indien men een bepaalde belasting wil wijzigen, men tracht de wijziging aan te brengen voor den aanvang van het nieuwe belasting jaar. Wat dit betreft, is het juist, kan men er althans iets voor gevoelen, dat de wet hieromtrent geen imperatieve voorschriften bevat. Ten aanzien van het voorstel van den heer Beekenkamp wijst spreker er op, dat de goedkeuring van de verordening niet over het Departement van Financiën, maar over het Departement van Binnenlandsche Zaken loopt. De heer Beekenkamp dient „Minister van Financiën" te wijzigen in „Minister van Binnenlandsche Zaken." Aangezien het moge lijk is, dat genoemde Departementen overleg met elkaar omtrent deze zaak plegen, verdient het echter aanbeveling „Minister van Financiën" in het voorstel te laten staan en er aan toe te voegen „Minister van Binnenlandsche Zaken." Overigens heeft spreker tegen het voorstel van den heer Beekenkamp bezwaar op grond van de bepaling in de mini- sterieele circulaire, dat besluiten, welke na de daarbij aan gegeven data worden vastgesteld, slechts voor Koninklijke goedkeuring in aanmerking kunnen worden gebracht, indien Opcenten op hoofdsom der personeele belasting (Verweij e.a.) bij de aanslagsregeling daarmede nog kan worden rekening gehouden. De Minister zal dus zijn antwoord op de vraag, of uitstel van behandeling mogelijk is, slechts afhankelijk kunnen maken van de andere vraag, of bij de aanslagsregeling daarmede nog rekening kan worden gehouden. Zijn antwoord zal dus tot stand komen na raadpleging van instanties, die daarover hebben te oordeelen, i.e. met de instanties, die met de invordering zijn belast. Het College heeft de adviezen van deze instanties voor zich liggen en daarin wordt op ondubbelzinnige wijze gezegd, dat de gemeente zich aan risico's blootstelt. Aangezien niets imperatief is voorge schreven, is de Raad volledig autonoom en juist daarom, en overziende de consequenties, welke aan uitstel van behandeling zijn verbonden, heeft het College gemeend te moeten voorstellen deze verordening zoo spoedig mogelijk te behandelen. Wenscht de Raad de risico's te aanvaarden, welke het College niet wenscht te loopen, dan is de Raad daarin vol komen vrij. De Voorzitter zegt, dat de Wethouder zich in acht ge nomen heeft, want indien spreker in de plaats van den Wethouder was geweest, zou spreker over de redevoering van den heer Beekenkamp nog wel iets anders hebben gezegd. Op het oogenblik gevoelt spreker zich geroepen iets te zeggen, omdat hij medegewerkt heeft aan de tot standkoming van den brief, waarop de heer Beekenkamp zooveel aanmerkingen heeft. De heer Beekenkamp heeft gezegd, dat het College den Inspecteur eigenlijk het antwoord, dat het van hem wenschte, in den mond heeft gelegd en getracht heeft spreker hoopt den heer Beekenkamp niet goed verstaan te hebben niet van den Inspecteur een objectief antwoord te krijgen en niet hem de zaak objectief voor te stellen, maar wel hem te drijven in een richting, die het College aangenaam is. Hiertegenover stelt spreker, dat het College reeds de vorige maal heeft gezegd het geheele College staat op dit standpunt dat het gewenscht was het voorstel te be handelen tegelijk met de begrooting. De omstandigheden hebben het College niet veroorloofd dit voor te stellen. Maar dat het College in eenigen zin in den brief aan den Inspecteur getracht zou hebben van den Inspecteur een antwoord te krijgen, is onjuist en spreker tart den heer Beekenkamp dit waar te maken. Het voorstel-Beekenkamp moet spreker ten sterkste ontraden; daarmede komt spreker in het geheel niet verder. Wat heeft spreker er aan of hij den Minister van Financiën vraagt de Koninklijke goed keuring te vragen op een besluit, dat in Februari genomen wordt? Daarmede heeft men de Koninklijke goedkeuring nog niet, maar al heeft men die, dan is men met den Inspecteur nog niet klaar. Het is zeer goed mogelijk, dat die niet de minste notitie neemt van de maatregelen, die de Raad neemt, maar 100 opcenten gaat berekenen; misschien zegt de Inspecteur: het is zeer bezwaarlijk om de vaststelling van de opcenten op de Personeele Belasting uit te stellen tot Februari, wat voor de ingezetenen meebrengt dat zij den aanslag in een korter tijdvak moeten voldoen. Het gevaar is dus niet denkbeeldig, dat de Inspecteur der belas tingen, ook al heeft men de Koninklijke goedkeuring op dit besluit, toch van den Directeur der belastingen intusschen instructie krijgt, 100 opcenten te heffen; daarvan hoort het gemeentebestuur misschien niets. De gemeente is het be lastingkantoor niet. Daarover heeft de gemeente niet te beslissen. Men loopt dat risico en wil de Raad de gemeente dat risico laten loopen, dan moet hij dat maar doen. Ook spreker betreurt dat het niet mogelijk is, deze zaak bij de begrooting te bespreken, maar anderzijds geeft spreker den heer Wilmer gelijk, wanneer deze betwijfelt of het wel mogelijk zal zijn, bij de behandeling der begrooting in den Raad nog dusdanige voorstellen aangenomen te krijgen, die deze belastingverhooging overbodig zouden maken. De Inspecteur heeft dezen brief niet alleen eigener be weging geschreven, maar heeft deze mededeeling gedaan en ook deze waarschuwing laten hooren na overleg met den Directeur der belastingen, die den Inspecteur ook de instructie kan geven, 100 opcenten te heffen en een later te nemen raadsbesluit niet uit te voeren. De heer Beekenkamp heeft zijn critiek op den brief van het College aan den Inspecteur in dezen zin bedoeld, dat uit dien brief, gezien de discussie in den Raad op 12 December j.l. en gezien ook de zeer afwijzende houding van den Wet houder van Financiën tegenover het denkbeeld van uitstel, toch wel zeer sterk spreekt dat men wel gaarne een afwijzend antwoord van den Inspecteur zou zien, waar aan alle kanten bezwaren voor de Belastinginspectie worden opgenoemd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 7