MAANDAG 19 DECEMBER 1938.
239
Opcenten op hoofdsom der personeele belasting.
(Vervveij.)
gelegenheid zoo mogelijk gelijktijdig met de gemeente-
begrooting te behandelen. Wordt op deze suggestie ingegaan,
dan zal eerst in de tweede helft van Februari 1939 omtrent
de verhooging van het aantal opcenten een beslissing door
den Raad kunnen worden genomen, terwijl daarna dan nog
de Koninklijke goedkeuring moet worden verkregen.
Op zich zelf beschouwd, acht uiteraard ook ons College
gelijktijdige behandeling van bedoeld voorstel en van de
gemeentebegrooting, indien zulks zonder financieele schade
en risico voor de gemeente mogeüjk is, gewenscht.
Wij zouden het daarom zeer op prijs stellen, van U te mogen
vernemen of de behandeling door den Gemeenteraad van het
voorstel tot verhooging van het aantal opcenten op de per
soneele belasting inderdaad zonder financieele schade en
risico voor de gemeente en ook zonder al te veel overlast
voor de ingezetenen tot de tweede helft van Februari 1939
kan worden uitgesteld, dit nog afgescheiden van eventueele
bezwaren voor Uwen dienst. Met het oog op de a.s. Maandag
te houden Raadsvergadering ontvingen wij Uw antwoord
gaarne vóór 16 December a.s."
Spreker heeft getracht, persoonlijk nog contact met den
Inspecteur te krijgen, maar door ongesteldheid van dezen
is hem dit niet gelukt. De Inspecteur der directe belastingen
heeft op dezen brief het volgende antwoord gezonden:
„In antwoord op Uw schrijven van 13 dezer, inzake op
centen personeele belasting, heb ik de eer U te berichten, dat,
hoewel geen voorschrift zich imperatief verzet tegen uitstel,
het zeer bezwaarlijk zou zijn als de behandeling door den
Gemeenteraad van het voorstel tot verhooging van het
aantal opcenten op de personeele belasting zou worden uit
gesteld tot de tweede helft van Februari 1939. Niet slechts
dat de ingezetenen hunne aanslagbiljetten niet onbelangrijk
later zouden ontvangen, wat voor hen medebrengt den
plicht den aanslag in een korter tijdvak te voldoen, deels
tegelijk met de inkomstenbelasting, maar ook dat het risico
dat de Gemeente loopt doordat den inspecteur opdracht kan
worden gegeven de aanslagen vast te stellen met het oude
aantal opcenten niet denkbeeldig is.
Voor de belastingadministratie zou het bedoelde uitstel
zeer vele bezwaren medebrengen, waarvan ik slechts noem:
a. het ophouden ter inspectie van werkzaamheden in de
maanden Februari en Maart, maanden waarin normaal het
overgroote deel van de aanslagen kan worden verwerkt;
b. bij verplaatsing van een deel van de werkzaamheden
naar de maand April zal personeel, dat in Februari/Maart
nog vrij is voor de personeele belasting, hieraan onttrokken zijn
door de voorbereidende werkzaamheden inkomstenbelasting
c. het P.B.-werk wordt deels verschoven tot na 1 Mei,
waardoor een hoogst ongewenschte samenloop ontstaat met
het I.B.-werk;
d. het ontvangkantoor krijgt in te korten tijd een groot
aantal aanslagen te verwerken. Dit geeft stagnatie, evenals
de te groote toeloop van belastingbetalers op de verval-data
van deze groote kohieren en de omvangrijke vervolgings
werkzaamheden, door de ongelijkmatige verdeeling gecon
centreerd op slechts enkele tijdstippen.
Ter toelichting, hoofdzakelijk van punt a, laat ik hieronder
volgen het aantal posten personeele belasting van de gemeente
Leiden, dat in 1938 in de verschillende maanden ten kohiere
is gebracht (in de genoemde maanden werden de werkzaam
heden ter inspectie verricht, de vaststelling door de onder-
teekening van de kohieren heeft eerst plaats na de bewerking
aan de kohierencentrale te Rotterdam, welke bewerking
vroeg in het seizoen korter duurt dan later in het jaar, wegens
de in het begin nog matige toestrooming van werk aldaar):
tot eind Januari: 1.600 (1 maand);
tot half Februari: 8.100 (1£ maand);
tot eind Februari: 12.400 (2 maanden).
Het totale aantal posten bedroeg plm. 16.000."
Uit dit schrijven blijkt, dat bij de administratie der be
lastingen een reeks van zeer belangrijke bezwaren tegen
uitstel van de behandeling bestaat. In een telefonisch gesprek,
dat spreker met den Inspecteur heeft gevoerd, bediende de
Inspecteur zich van nog krassere termen en zei hij, onover
komelijke bezwaren tegen uitstel te hebben.
De toestand is thans derhalve hetzelfde als op 12 December.
De Raad kan natuurlijk besluiten het voorstel toch tegelijk
met de begrooting te behandelen, maar moet dan wel weten,
dat hij het risico op zich neemt, waarvoor het College de
verantwoordeüjkheid niet wenscht te dragen.
Het College is na bestudeering van deze zaak tot de con
clusie gekomen, den Raad te moeten voorstellen, dit punt
rustig af te handelen en dus een aanvang te maken met de
behandeling van dit zeer belangrijke onderdeel van de
gemeentebegrooting.
Hoewel het College en de Raad niets te maken hebben
Opcenten op hoofdsom der personeele belasting.
(Verweij e.a.)
met de voorschriften, welke de inspectie der belastingen van
haar superieuren ontvangt, kan spreker wel zeggen, dat wat
den materieelen inhoud van deze voorschriften betreft, zij
hetzelfde zijn als die, welke het gemeentebestuur van den
Minister van Binnenlandsche Zaken heeft ontvangen.
Op grond van deze overwegingen heeft spreker vrijheid
gevonden, namens het College bij den Raad aan te dringen
op behandeling van het voorstel, los van de begrooting.
Het College zou het voorstel en de begrooting als een geheel
hebben willen behandelen, maar door verschillende om
standigheden, waarop spreker bij de behandeling van het
voorstel zal terugkomen, was dit niet mogelijk.
De heer Beekenkamp heeft er nauwkeurig op gelet of de
Wethouder van Financiën de ministerieele circulaire en de
resoluties, die op deze zaak betrekking hebben, volledig
citeerde. Het heeft spreker getroffen, dat de Wethouder een
zeer belangrijk zinnetje uit de resolutie van 1934 heeft
vergeten, althans niet heeft voorgelezen en ter nadere infor
matie van den Raad is spreker zoo vrij het den Raad voor
te lezen. Het luidt: „Mocht, om eenige bijzondere reden,
een besluit van den Gemeenteraad nog te wachten zijn, dan
wordt dit tevens medegedeeld onder vermelding van de
reden." Hieruit volgt, dat de Raad wel degelijk de bevoegd
heid heeft op 28 December den Inspecteur der Directe Be
lastingen mede te deelen, dat er nog een besluit in zake de
verhooging van het aantal opcenten op de Personeele Be
lasting te wachten is.
Hieruit leidt spreker af, dat de Raad volledig bevoegd is
een dergelijke mededeeling aan den Inspecteur te doen. Dit
klopt ook volkomen met een ander zinnetje, dat spreker
uit den brief van den Inspecteur aan het College heeft op
gevangen, n.l. dat geen enkel voorschrift (bedoeld is: uit
de resolutie van den Minister van Financiën of uit de Ge
meentewet) zich imperatief verzet tegen de mogelijkheid,
deze zaak uit te stellen tot Februari 1939, wanneer de be
grooting behandeld zal worden. Het is niet te verwonderen,
dat de Inspecteur geantwoord heeft zooals hij geantwoord
heeft, na een zoo buitengewoon vriendelijk briefje, gesteld
in een vorm en in bewoordingen, die als het ware vroegen
om toch alsjeblieft zoo te antwoorden; alle argumenten en
motieven worden hem in den mond gelegd om te antwoorden,
dat er bezwaren tegen waren.
Spreker heeft in de afgeloopen week eens bij het Departe
ment van Financiën geïnformeerd, hoe men daarover dacht
en het eerste wat men daar zeide was, dat het zoo buiten
gewoon merkwaardig is dat de Leidsche Gemeenteraad, niet
tijdig met de behandeling van de gemeentebegrooting vóór
1939 een aanvang kan maken. Daarop heeft spreker ook
herhaaldelijk aangedrongen, maar nu de behandeling eenmaal
pas in Februari zal plaats hebben, is het toch buitengewoon
bezwaarlijk een belangrijk onderdeel van de begrooting, n.l.
het sluitend maken, nu reeds te behandelen, terwijl de
verdere behandeling dan in Februari plaats heeft. Persoonlijk
heeft spreker de overtuiging gekregen, dat een nader ver
zoek van den Raad aan den Minister van Financiën, om te
bevorderen dat de Koninklijke goedkeuring alsnog zal worden
verleend wanneer dit voorstel tegelijk met de begrooting
behandeld zal worden, toch wel degelijk een gunstig onthaal
zal vinden bij den Minister, op grond van de bijzondere
omstandigheid, dat de Raad toch zeer moeilijk kan spreken
over de vraag of verhooging van de opcenten gewenscht is,
wanneer hij niet kan spreken over andere middelen om de
begrooting sluitend te krijgen. Met het oog daarop geeft
spreker het College in overweging zich eerst tot den Minister
van Financiën te wenden met het door spreker gesuggereerde
verzoek. Nu wijst de Wethouder van Financiën er op, dat
uitstel voor de belasting-administratie zoo buitengewoon
moeilijk is. In de eerste plaats is het niet de schuld van den
Raad, dat er moeilijkheden voor de belasting-administratie
komen, maar bovendien wordt ook in de resolutie van 1934
reeds rekening gehouden, zeer uitvoerig, met de mogelijkheid,
dat Gedeputeerde Staten, om verschillende reden, de zaak
zullen ophouden. Dezen kunnen die zaak zelfs ophouden
tot 16 Maart toe. De Minister van Financiën heeft dus
voorzien, dat er zich ook na Januari wel eens moeilijkheden
zouden kunnen voordoen met de goedkeuring van de ver
ordening in zake de Personeele Belasting; in dat geval wordt
de Inspectie der Belastingen zelfs gedwongen de geheele
zaak tot 16 Maart op te houden. Wanneer de gemeente
Leiden nu vraagt de zaak op te houden tot medio Februari,
dan gelooft spreker dat een dergelijk verzoek toch wel eenig
succes zal hebben. Omdat spreker het uitermate bezwarend
acht over deze materie te spreken en niet tegelijkertijd over
de rest van de begrooting, doet spreker een voorstel in
dezen geest.