238 MAANDAG 19 DECEMBER 1938. Kweekelingen bij het o. I. onderwijs; e.a. (Valentgoed e.a.) Vlaamsch woord. In het West-Vlaemsch Idioticon van de Bie komt „ommekomen" voor in de beteekenis van ten einde komen, afloopen, in het Middel-Nederlandsch Woorden boek van Verwijs en Verdam in de beteekenis van voorbij gaan, verstrijken van een tijd, eindigen, afloopen. Het werkwoord „ommekomen" komt ook voor in een dichtwerk van P. C. Hooft, schrijver en historicus (16001647): „Wie leit mij uit hoe ik dit nemen zal! Ja, ja, Nu dat het ommekomt, vind ik mij even na." Hieruit bhjkt, dat het een volkomen Middelnederlandsch woord is. Het gebruik van dit anachronisme is geen hals misdaad, maar spreker vraagt zich af, hoe de samensteller van het Ingekomen Stuk er toe gekomen is, dit woord te gebruiken. De bedoeling zou met „telkens na een jaar" zeer duidelijk zijn aangegeven. De uitdrukking trok de aandacht van verschillende Raads leden en daarom heeft spreker zich er toé laten verleiden, er iets van te zeggen. Spreker houdt zich zeer aanbevolen voor eenige mededeeling daaromtrent van den samensteller van het Ingekomen Stuk. De heer Manders schrijft het gebruik van het woord toe aan het feit, dat het in dezen om middeleeuwsche salarissen gaat. Het is verschrikkelijk, dat kweekelingen, die de volledige bevoegdheid tot het geven van onderwijs hebben en ook als volslagen onderwijzers worden gebruikt, een salaris ontvangen van 1.00.per jaar, wat neerkomt op 4.per wekehjksch lesuur of 0.10 per uur. Deze kweekelingen zijn gecamoufleerde kweekelingen met akte, maar de kweekelingen met akte zijn weer gecamou fleerde onderwijzers, zoodat deze kweekelingen ten slotte gecamoufleerde gecamoufleerde-onderwijzers zijn. Het is gewenscht, dat de salarissen worden gebracht op een peil, waardoor het werk van deze kweekelingen naar recht en billijkheid wordt betaald. De heer van der Laan zou van dit voorstel kunnen zeggen het is weinig, maar uit een goed hart. De vergoeding, die de kweekelingen ontvangen, is in het algemeen zeer gering. Toch bhjkt uit dit voorstel, dat het College eenigszins be grijpt de moeilijke positie, waarin de jongelui verkeeren. De gemeente heeft dit nog meer getoond door de vergoeding voor de zg. kweekelingen met akte, want ten aanzien van deze vergoeding staat Leiden ongeveer op de eerste plaats in het land. Hieruit bhjkt, dat de gemeente, voor zoover het haar doenlijk is, wel voor de belangen van haar personeel opkomt. Spreker vertrouwt, dat zoodra de omstandigheden het eenigszins toelaten, van de zijde van het College alles zal worden gedaan, om de positie van de kweekelingen en van de kweekelingen met akte zooveel mogelijk te ver beteren. De heer Tepc behoeft na het betoog van den heer van der Laan niet veel meer te zeggen. Ten aanzien van de ver goeding, die toegekend wordt aan de kweekelingen, staat de gemeente Leiden inderdaad aan de spits. De heer Manders deed geen voorstel, doch sprak alleen een wensch uit. Niemand koestert meer dan het College den wensch om de positie van de kweekelingen zoo spoedig mogehjk te verbeteren, en om de z.g. gecamoufleerde ge camoufleerde onderwijzers geheel van den aardbodem te kunnen doen verdwijnen. Maar daartoe is Leiden alleen niet in de gelegenheid; daartoe moet het in staat gesteld worden door maatregelen van de Landsautoriteiten. Dit is echter op het oogenblik niet mogelijk en daarom onderschrijft spreker hetgeen de heer van der Laan gezegd heeft: dit is een bescheiden, maar toch eerhjke poging van het College om dezen kweekelingen eenigszins tegemoet te komen. Het woord „ommekomst" acht spreker op zich zelf duidelijk genoeg; dit woord schijnt vroeger in gemeentelijke stukken herhaaldehjk voorgekomen te zijn, o. a. nog onder burge meester de Ridder; spreker vermoedt, dat een van de ambte naren, die nog herinneringen heeft aan die bestuursperiode, dit woord is tegengekomen en het, omdat hij het heel mooi vond, in dit stuk heeft geplaatst. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. IX. Voorstel: a. tot het onbewoonbaarverklaren van verschillende wo ningen gelegen aan de Klikstraat, le Gortestraat, le Haverstraat, 4e Binnenvestgracht en Gcerestraat; Saneeringsplan le Gortcstraat enz. (Verweij.) b. tot het voorloopig goedkeuren van een plan tot ont eigening van oppervlakten, gelegen aan de le Gorte straat, le Haverstraat, Kraaierstraat, 4e Binnenvest gracht, Geerestraat, Klikstraat en Geeregracht. (219) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. X. Voortzetting van de behandeling van het voorstel tot het vaststellen van een nieuwe verordening, regelende de heffing van opeenten op de hoofdsom der personeele belasting te Leiden. (184 en 206) De heer Verweij deelt namens het College, naar aanleiding van het verzoek, in de Raadsvergadering van Maandag 12 December j.l. door den Raad tot het College gericht, om na te gaan in hoever het alsnog mogehjk is de wijziging van de verordening op de Personeele Belasting tegelijk met de begrooting voor 1939 te behandelen, het volgende mede. Ten aanzien van de vraag, welke data in acht moeten worden genomen bij invoering, wijziging of afschaffing van bepaalde belastingen, heeft het College slechts te maken met de voorschriften, die het van den Minister van Binnen- landsche Zaken ontvangtmet de instructies, die de belasting administratie van haar superieuren ontvangt, hebben Burge meester en Wethouders uiteraard geen rekening te houden. De eerste voorschriften nu, die het College te dezer zake heeft ontvangen, dateeren van 8 Augustus 1932bij circulaire van 4 Juni 1934 zijn deze voorschriften gewijzigd, waarmede automatisch die voorschriften van 1932 zijn komen te ver vallen. De voorschriften van 1934, waaraan het College zich heeft te houden en die in 1935 in werking moesten treden, luiden o. m. als volgt: „2. Jaarhjks op 28 December deelen de gemeentebesturen aan den Inspecteur der Directe Belas tingen mede, of er nog niet goedgekeurde Raadsbesluiten bestaan tot het invoeren, wijzigen of afschaffen, met ingang van het komende belastingjaar, van opcenten op de personeele belasting of tot geheel of gedeeltelijk herstel van de wettelijke tarieven, welke voor de hoofdsom van de personeele belasting gelden". En verder: „Besluiten, bedoeld onder 2, welke na de daarbij aangegeven data worden vastgesteld, kunnen slechts voor Koninklijke goedkeuring in aanmerking worden gebracht, indien bij de aanslagsregeling daarmede nog kan worden rekening gehouden." Indien er geen goedgekeurde Raadsbesluiten bestaan, moet het College krachtens deze voorschriften aan den Inspecteur der Belastingen schrijven, dat het aantal op centen op de Personeele Belasting 100 blijft en behoort het volledigheidshalve er aan toe te voegen, dat een voorstel tot verhooging van het aantal opcenten van 100 tot 135 te wachten is. Met het besluit tot verhooging van het aantal opcenten van 100 tot 135 kan slechts rekening worden gehouden, indien tijdig de Koninklijke goedkeuring daarop is ver kregen. Omdat hierin een risico ligt, heeft het College zich tijdig gewend tot den Inspecteur der Directe Belastingen, die zeide, dat het wenschelijk was den gemeenteraad vóór 28 December te laten besluiten, aangezien hij niet kon garandeeren, dat anders geen schade voor de gemeente zou ontstaan. Onder deze omstandigheden heeft het College het voorstel verleden week bij den Raad aanhangig gemaakt, aldus uit voering gevende aan de voorschriften, die het in acht te nemen heeft en rekening houdende met het gevoelen van den verantwoordehjken Inspecteur. Hiermede heeft spreker een verklaring gegeven van het feit, dat hij zich verleden week zeer sterk heeft verzet tegen uitstel van de behandeling van dit punt der agenda. Na de vergadering van 12 December j.l. heeft het College den Inspecteur der Directe Belastingen den volgenden brief gezonden „Gelijk U bekend zal zijn, heeft ons College bij den Ge meenteraad een voorstel ingediend om ter versterking van de begrootingspositie het aantal opcenten op de personeele belasting met ingang van het belastingjaar 1939 van 100 tot 135 te verhoogen. Op grond van de indertijd dezerzijds bij Uwe administratie ingewonnen inlichtingen en van de desbetreffende voorschriften, vervat in de aanschrijvingen van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Augustus 1932 en van 4 Juni 1934, meenden wij, dat omtrent deze verhooging door den Raad een beslissing diende te worden genomen vóór 28 December a.s. In verband hiermede plaatsten wij dit punt op de agenda van de Raadsvergadering van 12 December j.l. In den Raad gingen echter stemmen op om deze aan-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 4