MAANDAG 19 DECEMBER 1938.
237
Kerstgave aan vverkloozen.
(van Eek e.a.)
Met de gedachte, die aan de motie ten grondslag ligt,
kan spreker zich wel vereenigen, maar de motie is zoo'n
korten tijd voor de uitvoering van het ministerieele besluit
ingediend, dat de voorsteller moet weten, dat zij niets anders
is dan een leeg gebaar.
De heer van der Kwaak meent, dat de heer van Weizen
een aanloopje noodig had om de aandacht te vestigen op de
landelijke inzameling, die kortgeleden heeft plaats gehad
voor de buitenlanders, die uit hun eigen land zijn gestooten.
Ook een andere politieke groep probeert haar voordeel te
doen met de aandacht op deze inzameling te vestigen.
Het karakter der Kerstgave is echter niet te vergelijken
met het karakter der inzameling. Wanneer men het volk
voorhoudt, dat de beide karakters wel met elkaar zijn te
vergelijken, werkt het funest en moet spreker daartegen
ook protesteeren.
De heer Eikerbout zegt, dat het niet mogelijk is, bij de
Regeering er op aan te dringen, in de korte spanne tijds
vóór Kerstmis een andere beslissing te nemen. De victorie
zal dan ook niet van Leiden uitgaan.
De heer Snel heeft eenigszins insinueerend opgemerkt,
dat van deze Regeering geen betere maatregel is te ver
wachten. Hiertegenover staat, dat vorige Regeeringen ook
geen beteren maatregel hebben genomen, want sinds jaren
bedraagt de toelage 25 van het steunbedrag.
De heer van Stralen is ook van oordeel, dat de heer van
Weizen de motie te laat heeft ingediend. Het verwondert
spreker, dat de heer van Weizen juist in het jaar 1938 aan
leiding tot de indiening van de motie heeft gevonden, terwijl
de heer van Weizen sinds het jaar 1933 nooit eenig voorstel
ter zake bij den Raad heeft ingediend. Een dergelijk voorstel
is ook van andere zijde niet meer gedaan, nadat is vast
komen te staan, dat niet te verwachten is, dat de Regeering
aan een verzoek om verhooging van de Kerstgave zal voldoen.
De heer van Weizen heeft zijn motie ingediend op zulk
een tijdstip, dat hij zelf moet begrijpen, dat de onuitvoer
baarheid daarvan voor de hand ligt.
Volgens spreker, die nu wellicht niet namens het geheele
College spreekt, kan er geen enkel bezwaar tegen bestaan,
dat de gemeente zich in een zaak als deze tot de Regeering
wendt. Spreker heeft in het College een zoodanig voorstel
alleen niet gedaan, omdat hij daarvan de nutteloosheid heeft
ingezien, maar niet omdat hij meent, dat dit niet op den
weg van de gemeente zou liggen. Het College in zijn geheel
zou zeker, indien de Regeering van meening was, dat de
Kersttoeslag in plaats van 25 50 zou moeten bedragen,
gaarne willen medewerken aan het toekennen van een
hoogeren bijslag.
Bovendien is het verzoek tot verhooging van den Kerst
toeslag reeds tot den Minister gericht door den partijgenoot
van den heer van Weizen, den heer de Visser; daarop zal
dus een antwoord komen, al zal het waarschijnlijk niet
gunstig zijn.
Inderdaad zullen volgens de getroffen regeling de arbeiders,
als zij in de werkverschaffing werkzaam zijn, den Kerst
toeslag niet krijgen, maar in verband met de weersomstandig
heden zijn op het oogenblik alle werkverschaffingen in het
land stopgezet. Het College zou dus kunnen trachten om, waar
deze menschen deze week niet werken, voor hen alsnog
deze Kerstgave te verkrijgen en spreker zegt toe deze zaak
in het College te zullen bespreken, om te zien of de mogelijk
heid bestaat deze menschen, die in de werkverschaffing
werkzaam geweest zijn, alsnog in de Kerstgave te doen
deelen.
De heer van Weizen dankt den Wethouder voor zijn toe
zegging inzake de arbeiders, die in de werkverschaffing
werkzaam geweest zijn.
Volgens den heer Wilmer ligt adresseeren te dezer zake
niet op den weg van den Raad en kan het nooit de bedoeling
van den wetgever geweest zijn, evenveel Parlementen in
Nederland te scheppen als er Gemeenteraden zijn. Richtsnoer
hierbij moet echter zijn, niet de bedoeling van den wetgever,
maar wat de bepalingen van de desbetreffende wetten toe
laten; spreker beschouwt dit argument van den heer Wilmer
als juridische haarklooverij, om te bewijzen, dat het onjuist
zou zijn, wanneer de Raad zich ten aanzien van een dergelijke
zaak tot de Regeering zou wenden.
Wat betreft het argument, dat sprekers motie te laat
zou zijn ingediend, beter laat dan nooit. Waar geen van de
raadsleden van meening is geweest, dat het gewenscht was
met betrekking tot den Kersttoeslag een voorstel te doen,
Kerstgave aan werkloozen; e.a.
(van Weizen e.a.)
kan men spreker toch moeilijk verwijten dat hij het op het
oogenblik doet, nu deze zaak aan de orde gesteld is.
Een dergelijke argumentatie kan spreker niet bewonderen.
Ook de regeerders, zelfs de beste en bekwaamste, kunnen
niet alles overzien en komen met hun voorstellen en be
slissingen vaak te laat. Soms wordt daarbij het paard achter
den wagen gespannen.
Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat men op een
bepaald oogenblik een voorstel indient met betrekking
tot een zaak, ten aanzien waarvan men vroeger nimmer een
voorstel heeft gedaan. Het zal ook den heer van Stralen,
toen hij nog geen Wethouder was, weieens zijn overkomen,
dat hij voorstellen in den Raad verdedigde, welke hij bij
vroegere gelegenheden niet had verdedigd. Het hangt af
van de vraag, of een kwestie zoo actueel is, dat het indienen
van een voorstel volkomen gerechtvaardigd is. Indien men
de zaak op deze wijze beschouwt, kan men er spreker zeker
geen verwijt van maken, dat hij ausgerechnet juist nu voor
het eerst na 1933 zijn motie heeft ingediend.
Hoewel de stemmen, die uit den Raad zijn opgegaan,
spreker weinig hoop op aanneming van zijn motie geven,
kan hij geen vrijheid vinden haar in te trekken.
De heer Snel heeft in eerste instantie er de aandacht op
gevestigd, dat zij, die in de week van 1117 December
werkten en dus geen steun ontvingen, maar in de week van
1824 December werkloos zijn, den Kersttoeslag niet ont
vangen, terwijl deze toeslag juist bestemd is voor de Kerst
week, en heeft het College gevraagd, of aan dit bezwaar,
dat slechts ten aanzien van enkele personen bestaat, kan
worden tegemoet gekomen. Op deze vraag heeft spreker nog
geen antwoord ontvangen.
De heer van Stralen veronderstelde, dat de heer Snel in
eerste instantie een vraag had gesteld ten aanzien van de
arbeiders, die in de werkverschaffing zijn geplaatst, op welke
vraag spreker wel een antwoord heeft gegeven.
Het zal moeilijk zijn dengenen, over wie de heer Snel sprak,
den Kersttoeslag uit te keeren, omdat de Ministerieele
circulaire uitdrukkelijk zegt, dat de Kersttoeslag moet
worden gegeven op de ondersteuning in de week van
1117 December, zoodat de arbeiders, die gedurende die
week wel gewerkt hebben en daarom geen steun hebben
ontvangen, niet voor den Kersttoeslag in aanmerking komen.
Intusschen is spreker bereid na te gaan, of aan het bezwaar,
door den heer Snel geuit, kan worden tegemoet gekomen.
In het laatste gedeelte van de repliek van den heer van
Weizen vindt spreker aanleiding te zeggen, dat hij het zeer
onprettig zou vinden, indien men hem zou verwijten
en hierop lijkt het wel eenigszins vroeger zelf gedaan te
hebben, wat de heer van Weizen thans doet, en er nu anders
over te denken. Sinds spreker tot de overtuiging is gekomen,
dat het volkomen nutteloos is terzake van den Kersttoeslag
aan den Minister te vragen om verder te gaan, omdat de
Minister dit herhaaldelijk heeft geweigerd, is door spreker
ook als raadslid er van afgezien, welbewust, voorstellen ten
aanzien van den Kersttoeslag te doen. Het is niet zoo, dat
spreker het in 1933 wel zou hebben voorgesteld, daarna niet
en nu weer wel.
De heer van AVelzen heeft den Wethouder dit niet ver
weten.
De heer van Stralen heeft dit er toch uit begrepen. Waar
spreker er de volkomen nutteloosheid van ingezien heeft,
heeft hij sinds 1933 geen voorstel tot verhooging van den
Kersttoeslag aan de orde gesteld. Dat heeft de heer van
Weizen ook ingezien, want ook hij is sinds 1933 niet meer
met een dergelijk voorstel gekomen.
Het voorstel van den heer van Weizen wordt verworpen
met 32 stemmen tegen 1 stem (die van den voorsteller).
Wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming overeen
komstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
VIII. Voorstel inzake liet verleenen van een toelage uit de
gemeentekas aan de kweekelingen hij het openhaar lager
onderwijs, die niet met het zelfstandig geven van onderwijs
in een klasse zijn heiast. (218)
De heer Valentgoed acht het woord „ommekomst" op
bl. 162, kolom 1, regel 13 van boven, niet gebruikelijk.
In geen enkel woordenboek van de Nederlandsche taal heeft
spreker dit woord gevonden. Het is een oud-Hollandsch of