250
MAANDAG 19 DECEMBER 1938.
Opcenten op hoofdsom der personeele belasting.
(Verweij e.a.)
dit voor de burgerij heeft. Herhaaldelijk blijkt, dat tal van
nuttige vereenigingen met sociale doeleinden met groote
moeilijkheden hebben te kampen, b.v. de vereeniging
tot bestrijding der tuberculose, de vereeniging tot uit
zending van kinderen tijdens de vacanties. Naarmate de
toestand ernstiger wordt, komen er hoe langer hoe meer
verzoeken om hulp bij het gemeentebestuur in. Het College
tracht te roeien met de riemen die het heeft, maar de mogelijk
heid om daarop verder te bezuinigen, teneinde daarop de
bedragen te vinden, die deze belastingverhooging voorkomen,
ziet het College niet.
De heer van der Kwaak zegt, dat in den Raad een misvat
ting heeft post gevat, die de Wethouder niet rechtgezet heeft.
Er is in den Raad opgemerkt, dat het aantal ingeschrevenen
is gedaald, en dat desondanks de steunuitkeeringen stijgen.
Er is echter een verschil tusschen het aantal ingeschrevenen
en de gesteunde werkloozen. Men heeft te maken met het
aantal steungevallen en nu is het alleen de vraag, of dit ge
daald is. De aanwas van het getal jeugdige werkzoekenden
bedraagt 500 a 600 per jaar. Nu kan het aantal ingeschrevenen
wel stijgen of dalen, maar dit houdt absoluut geen verband
met het aantal steungevallen. Het aantal steungevallen be
hoeft niet tegelijk met het aantal ingeschrevenen te dalen.
De heer Beekenkamp mag den Wethouder van Financiën
den lof niet onthouden, dat hij op zeer zakelijke, uitvoerige
en duidelijke wijze dit voorstel heeft verdedigd. Het verschil
tusschen het College en den Wethouder eenerzijds en de anti-
revolutionnaire fractie anderzijds is in hoofdzaak tot dit ééne
punt terug te brengen, hoe men moet denken over de qualifi-
catie: sociale afbraak. Zoowel in de rede van den heer Verweij
als in die van den heer Hessing is herhaaldelijk met een
zeker welgevallen tot uiting gekomen, dat men weliswaar
tot belas ting-verhooging moet overgaan, maar dat men
daarom nog niet behoeft mede te doen aan sociale afbraak.
Spreker gaat voor de qualificatie „sociale afbraak" nog niet
op zijde. Men kan over dit begrip verschillend denken.
In den geleidebrief heeft spreker de verklaring gevonden
van het feit, dat het College ten deze pessimistischer is dan
spreker en de zijnen. Op pagina 115 zegt het College ten aan
zien van het subsidie aan de Gemeentelijke Commissie voor
Maatschappelijk Hulpbetoon: „In het bijzonder ten aanzien
van een dergelijken post is het dringend noodig, om zoo
nauwkeurig mogelijk na te gaan welk bedrag in maximum
moet worden uitgetrokken." Had hier in plaats van
„maximum" het woord „minimum" gestaan, dan zou
spreker het er volkomen eens mede zijn geweest. Indien
men echter zegt: „hoeveel hebben wij en hoeveel kunnen wij
redelijkerwijze bijeen brengen om het subsidie zoo hoog
mogelijk op te voeren?" geeft men blijk van een mentaliteit,
die vierkant staat tegenover die van spreker.
Bij het opvoeren van de belastingen hoeveel er ook
voor te zeggen zou zijn en hoezeer spreker er in zijn rede
van 14 Februari 1938 op aangedrongen heeft moet de
Raad steeds bedenken, dat hij niet zijn eigen geld uitgeeft,
maar beschikt over de belastingpenningen van de burgerij.
De Raad moet daarom niet royaal zijn, maar zich afvragen,
wat het allerminste is, waarmede kan worden volstaan.
In plaats van zich de vraag te stellen, „welk bedrag in
maximum kan worden uitgetrokken", dient men zich af
te vragen „welk bedrag redelijkerwijze in minimum zou
moeten worden uitgetrokken". Bij de behandeling van de
begrooting zal spreker hierover nog het een en ander zeggen,
maar thans constateert hij reeds, dat hierin ligt de kern van
het verschil in beschouwing tusschen den Wethouder van
Financiën en sprekers fractie.
Ook spreker is van meening, dat geen financieele uit-
puttingspolitiek mag worden gevoerd en het onder zekere
omstandigheden noodzakelijk kan zijn de belastingen te
verhoogen.
Het heeft spreker getroffen, dat de Wethouder zeer summier
is geweest in zijn toelichting van de verhooging van het
subsidie aan de Gemeentelijke Commissie voor Maatschappelijk
Hulpbetoon en daarbij heeft verwezen naar de Memorie van
Antwoord op het sectieverslag, die den Raad pas over eenige
weken zal bereiken. Spreker is dan ook nog steeds niet over
tuigd, dat deze post van 100.000.ten volle noodzakelijk
zal zijn en gevoelt daarom voor het denkbeeld, het College
niet 35, maar wel minder opcenten op de hoofdsom der
Personeele Belasting toe te staan.
Uit de verklaring van den heer Wilmer, dat de Katholieke
Raadsfractie niet de overtuiging heeft, dat de begrooting
op geen andere wijze kan worden sluitend gemaakt, leidt
spreker af, dat deze fractie de mogelijkheid van een andere
wijze van sluitend maken der begrooting nog niet geheel
Opcenten op hoofdsom der personeele belasting.
(Beekenkamp e.a.)
en al heeft uitgeschakeld. De Katholieke fractie gaat dus reeds
nu uit den weg voor den drang, die waarschijnlijk van zekere
zijde in den Raad zal worden uitgeoefend om elk voorstel,
dat strekt om tot verdere bezuiniging over te gaan, niet aan
te nemen, m. a. w. zij gaat bij voorbaat uit den weg voor
degenen, die zeggen niet te willen bezuinigen en niet te
willen versoberen, maar wel uitgaven te willen doen ten koste
van de belastingbetalers. Een ander standpunt van den
heer Wilmer zou spreker meer op prijs hebben gesteld.
De heer Hessing heeft een beroep gedaan op de wel
sprekendheid van spreker, wien hij verzocht den werkenden
arbeiders bij te brengen, dat het ongemotiveerd Van hen is,
jaloersch te kijken naar degenen, die van Maatschappelijk
Hulpbetoon of den Socialen Dienst op het oogenblik (in geld
uitgedrukt) meer ontvangen dan zij, die, zij het ook voor
een karig loon, moeten werken. Aan deze vriendelijke uit-
noodiging zal spreker geen gevolg kunnen geven, omdat hij
deze jaloezie volkomen kan begrijpen. Spreker kan zich
levendig voorstellen, dat iemand, die moet werken voor een
lager bedrag dan een ander aan steun ontvangt, de vraag
stelt: „moet het nu maar zoo doorgaan?" Het zijn misschien
enkele gevallen, maar die gevallen spreken toch voor zich
zelf en zijn voor sprekers gevoel altijd zeer schrijnend.
De heer Hessing heeft wel eens een betere rede gehouden
dan die, welke hij nu gehouden heeft. Door meer te beweren
dan hij behoefde te bewijzen, verzwakte hij zijn betoog.
Dit heeft de heer Hessing n.l. gedaan door zijn opmerking,
ook wel eens in de sociaal-democratische pers naar voren
gebracht, die spreker echter van een verstandig iemand als
den heer Hessing niet verwacht had, dat de Regeering niets
voor de bestrijding van de werkloosheid heeft gedaan. Spreker
vermoedt, dat dit a slip of the tongue is geweest van den
heer Hessing. De heer Hessing, kan, met het oog op de groote
bedragen, die door de Regeering jaarlijks ten koste worden
gelegd aan de bestrijding van de werkloosheid, dit niet vol
houden. Spreker betreurt, dat de heer Hessing zich in zijn
betoog, waarvoor spreker overigens waardeering heeft, deze
onjuistheid heeft laten ontvallen. Het verheugt spreker, dat
de heer Hessing gezegd heeft, dat de belastingverhooging
zoo laag mogelijk moet blijven en dat men moet rekening
houden met de draagkracht van de bevolking. Wanneer dan
ook door den heer Hessing aandrang wordt uitgeoefend op
het College om zoo zuinig mogelijk te zijn, hoopt spreker
van den heer Hessing steun te ontvangen voor sommige
bezuinigingsvoorstellen, die spreker bij de begrooting zal
indienen.
Ondanks sprekers waardeering voor de wijze, waarop de
heer Verweij dit voorstel verdedigd heeft, kan hij zijn stem
hieraan niet geven.
De heer Knibbe zegt, dat men toch wel zeer slecht naar zijn
betoog heeft geluisterd, wanneer men daarop op een dergelijke
wijze reageert als hier geschied is. Men heeft spreker aller
hande zaken in de schoenen geschoven, die hij niet heeft ge
zegd en nog minder bedoeld. Men heeft spreker verweten, dat
hij er aanmerking op zou hebben gemaakt, dat van Regeerings-
wege verschillende maatregelen genomen zijn, die medege
werkt hebben tot verhooging van den post voor den Socialen
Dienst; men heeft er aanmerking op gemaakt, dat spreker
gezegd heeft, dat voorheen 2/s van het loon van inwonende
kinderen werd gekort en dat nu ƒ2.resp. ƒ4.worden
vrijgesteld alvorens tot korting wordt overgegaan. Spreker
heeft ook genoemd den extra-bijslag op den steun ad 2.
voor kinderen boven 18 jaren, die normaal tenminste 4.
loon hebben verdiend. Men heeft het voorgesteld, alsof
spreker deze tegemoetkomingen en voorschriften van de
Regeering zwaar zou hebben becritiseerd. Dit is niet het
geval geweest; tegen een dergelijke voorstelling van zaken
protesteert spreker dan ook ernstig. Hij heeft niets anders
gedaan dan deze feiten te memoreeren. Men heeft spreker
voorts verweten, dat hij de verhooging van de uitgaven voor
den Socialen Dienst en voor Maatschappelijk Hulpbetoon
voor een deel hieraan toeschrijft, dat helaas ook de hoofden
van gezinnen voor een belangrijk deel zijn bezweken voor de
verleiding, niet te gaan werken voor een loon, dat niet veel
hooger is dan het steunbedrag. Spreker heeft betoogd, dat er
verschillende factoren zijn, die hebben medegewerkt om dezen
post op te voeren; men heeft spreker evenwel niet kunnen
bestrijden dat uit liet complex van factoren, dat hij genoemd
heeft, niet verklaard kan worden het feit, dat ondanks het
dalend aantal ingeschreven werkloozen toch nog met zooveel
meer moet worden gesteund.
Men had spreker moeten bestrijden met een soortgelijk
betoog als hij heeft gehouden en aannemelijk moeten maken,
dat zijn conclusie ten deze onjuist is. Nu men dit niet heeft
gedaan, handhaaft spreker de door hem gegeven voorstelling