MAANDAG 19 DECBMBEE 1938. 249 Opcenten op hoofdsom der personeele belasting. (Verwcij e.a.) genoemd, zal zeer waarschijnlijk een stijging van het subsidie voor Maatschappehjk Hulpbetoon tengevolge hebben, omdat daarmede dan de drang om zich zelf tegen de kosten van ziekenhuisverpleging te verzekeren bij de menschen hoe langer hoe slapper zal worden gemaakt. Dank zij dit subsidie verzekeren tal van ingezetenen zich nog maar liever tegen de kosten van ziekenhuisverpleging, dan dat zij een beroep doen op de gemeenschap, maar wanneer de gemeente de tekorten van deze vereenigingen voor ziekenhuisverpleging niet dekt, kunnen deze nuttige instellingen haar sociale taak niet langer in deze mate vervullen; daarvan is het onver mijdelijk gevolg, dat de gemeente dan op een ander gebied, bij een anderen post van de begrooting, de gevolgen van het schrappen van een dergelijk subsidie te incasseeren krijgt. Zoo zal opheffing van de Stedelijke Werkinrichting het College plaatsen voor de vraag, wat men dan met de ver pleegden zal moeten aanvangen; men is dan niet van de verpleegden af; die komen naar de gemeente dan om hulp en steun. Het is zeer de vraag of men met opheffing van een dergehjke inrichting niet in eigen vleesch snijdt. Een verwijt van geheel anderen aard is, dat het College de belastingverhooging te laat heeft voorgesteld en dat de belastingverhooging te bescheiden is. Men zou dengene, die dit verwijt tot het College richt, de vraag kunnen stellen, waarom hij niet een voorstel tot belastingverhooging heeft ingediend op het oogenblik, dat het nog niet te laat was. De heer de Reede heeft tweemaal op belastingverhooging aangedrongen. De heer Verweij zegt, dat het College toen geen daartoe strekkend voorstei heeft gedaan, omdat het andere dekkings middelen voorstelde. Men is echter als Raadslid volkomen bevoegd, zelfstandig dergehjke voorstellen in te dienen. Als Raadslid draagt men mede de verantwoordelijkheid voor de gemeentefinanciën en spreker zou, indien het College in strijd met deze opvatting handelde, als Raadslid er niet tegenop zien zelfstandig voorstellen in te dienen, welke aan zijn bezwaren tegemoet kwamen. Het College wil thans die verantwoordelijkheid op zich nemen en de vraag, of het dit al of niet met genoegen doet, bhjft hierbij buiten beschouwing, omdat hier de ijzeren noodzakelijkheid gebiedt. Het geheele College zou het veel prettiger vinden, indien het belastingverlaging kon voor stellen, maar dit is onmogehjk, omdat daarmede de belangen van de gemeente zeer zeker niet zullen worden gediend. Wat betreft de vraag, of het College de belastingver hooging te laat voorstelt, wijst spreker er op, dat hij bij drie van de vier door hem verdedigde begrootingen voorstellen tot belastingverhooging heeft gedaan, indien men althans het begrip „belasting" zoo ruim opvat, dat het ook omvat de financieele bijdragen van de ingezetenen in de vervulling van de taak der gemeente. De tweede begrooting, die spreker heeft verdedigd, be vatte de invoering van de omzetbelasting, die toen nog door de Lichtfabrieken werd betaald en ruim 40.000. opbracht. De derde begrooting bevatte een voorstel tot verhooging van de tarieven voor het electrisch licht, dat ook door den Raad destijds is aangemerkt als een vorm van indirecte belasting. Bij de vierde begrooting, die thans is ingediend, stelt het College de verhooging van de opcenten op de hoofdsom der Personeele belasting voor. Dit alles is wel het noemen waard. Het verwijt komt daardoor wel in een vreemd licht te staan. Waarom stelt het College thans geen verdergaande belasting verhooging voor? De gemeente heeft alsnog den strijd te voeren tegen het spook der noodlij dendheid. Het College acht het in het belang van de gemeentelijke autonomie om, al wordt het steeds moeilijker, te trachten zoolang mogelijk, met name van de Regeering of van andere hoogere instanties, onaf hankelijk te blijven. In de tweede plaats mag men de geringe mogehjkheden, die er op belastinggebied nog bestaan, be schouwen als een reserve, die Leiden voor de toekomst nog achter de hand heeft. In de derde plaats brengt het belang van de ingezetenen mede, dat men thans niet meer vraagt dan noodig is, in verband met de in 1939 voorgenomen verhooging der Rijksbelastingen. In de vierde plaats moet men zich goed realiseeren wat een opvoering van de be lastingen tot den top voor de burgerij beteekent, n.l. een uniforme heffing van 200 opcenten op de personeele belasting en van 75 opcenten op de gemeentefondsbelasting bij over gang van de tweede naar de derde klasse. Al deze mogehjk- (Verweij.) Opcenten op hoofdsom der personeele belasting. heden bevatten in totaal nog 415.000.waarvan de gemeente er thans, door deze verhooging van de opcenten op de Personeele Belasting, er 82.000.incasseert, waar door de theoretisch mogehjke reserve in de toekomst nog is teruggebracht tot 330.000.a 340.000.Spreker zegt: theoretisch mogehjke reserve, omdat er een onmis kenbaar verband bestaat tusschen het aantal opcenten op de Personeele Belasting en het zoeken naar een goedkooper woongelegenheid; spreker denkt aan het samenwonen van twee gezinnen in één huis, bij een te hoog opvoeren van de belasting. Deze geraamde opbrengst zal dan ook wel niet worden gehaald. Voorts denkt spreker aan een verhooging van den post Oninbaar. Door al deze oorzaken kan de op brengst van deze belasting vrij aanzienlijk beneden de raming bhjven. De Personeele Belasting is een verterings belasting; wanneer men in verband met de daling van de koopkracht weinig te verteren heeft, dan vindt dit zijn weerslag in de belastingopbrengst. Den heer van Weizen merkt spreker op, dat in de grond slagen van deze belasting wel degehjk een belangrijke pro gressie aanwezig is. Immers, onafhankehjk van de huur waarde wordt een vast bedrag van 170.per jaar afge trokken, omdat Leiden ingedeeld is in de vierde klasse. Bij een huurwaarde van ƒ4.per week betaalt een gezin zonder kinderen thans 6.en zal het voortaan betalen ƒ7.05; bij een huurwaarde van ƒ4.50 per week zijn deze bedragen 11.en 12.92, bij een huurwaarde van 5. per week 19.en 22.32. Uit deze bedragen, die de laagste inkomens betreffen, bhjkt dat de verhooging van 100 tot 135 opcenten voor de aangeslagenen een minimale verhooging beteekent. Het beginsel van heffing naar draagkracht komt in de regeling van den kinderaftrek zeer sterk tot uitdrukking. De kinderaftrek is buitengewoon gunstig, hetgeen blijkt uit de volgende cijfers: Kinderaftrek 14 12 10 8 6 4 2 0 tot boven Weekhuur: 7.— 7.02— 10.52—,, 14.02—,, 17.52—,, 21.02—,, 24.52—,, 28.— 10.50 14.— 17.50 21.— 24.50 28.— De verhooging bedraagt bij een weekhuur van ƒ4.- voor een gezin zonder kinderen met 1 kind 2 kinderen 5 7 en meer kinderen 1.05, 0.90, 0.76, 0.61, 0.31 en 0.02. De progressie, waarvoor de heer van Weizen heeft gepleit, bestaat dus reeds in zeer sterke mate en het is zeer bezwaarlijk een nog sterkere progressie in te voeren, omdat daardoor de totale opbrengst van 82.000.ernstig in gevaar zou worden gebracht. Spreker hoopt er in geslaagd te zijn te hebben aangetoond, dat het gemeentebelang niets anders dan de aanneming van het voorstel vordert, dat de lasten, die daarmede op de burgerij worden gelegd, tot een minimum zijn beperkt en dat het College er ernstig naar gestreefd heeft, de sociale voorzieningen van de gemeente zooveel mogelijk intact te laten. De strekking van het betoog van den heer Knibbe is spreker niet geheel en al duidehjk. Indien spreker op het standpunt van den heer Knibbe stond en dus meende, dat Maatschappehjk Hulpbetoon al te lichtvaardig, niet met de noodige zorg en niet met het noodige oordeel steun verleent, zou spreker de consequentie van zijn redeneering hebben aanvaard en hebben voorgesteld, den post voor Maat schappehjk Hulpbetoon met 100.000.te verlagen. De heer Knibbe heeft het niet gedaan, wat op zich zelf verstandig is, omdat ook naar de opvattingen van het College Maat schappehjk Hulpbetoon geen te hoogen steun verleent, niet meer steunt dan in andere gemeenten geschiedt en in dezen tijd zeer bezwaarlijk op de bescheiden steunnormen een aanmerkehjke korting kan toepassen, die wonden zou slaan op plekken, welke geen wonden meer kunnen verdragen. Overigens onderstreept spreker den aandrang, van ver schillende zijden uitgeoefend, om zoo zuinig mogelijk te leven en geen overmatige uitgaven te doen, die bij latere begrootingen toch weer zouden opbreken, maar om bij hetgeen men doet rekening te houden met de gevolgen, die 3

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 15