MAANDAG 19 DECEMBER 1938.
247
Opcenten op hoofdsom der personeele belasting.
(Hessing.)
arbeid gaan, dat in die gezinnen op het oogenblik honger
heerscht. Spreker hoopt dat de heer Knibbe nog eens zal
ervaren, dat zijn betoog er ten eenen male naast is. De heer
Knibbe wees op de bezuinigingen, die zouden kunnen worden
aangebracht op den dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon
en op andere onderdeelen van den Socialen Dienst. Dat is
de reinste afbraakpolitiekInderdaad, indien men niet de
werkloozen verzorgt, hun geen uitkeering geeft, hun geen
bijslag geeft, indien men niet de maatregelen treft, die op
het oogenblik voor de werkloozen noodzakehjk zijn, dan is
het een koud kunstje om met de bestaande inkomsten de
begrooting sluitend te maken.
Spreker moet aannemen, dat de heer Knibbe deze maat
regelen voor zijn geweten durft verantwoorden; de sociaal-
democratie durft het niet.
De heer Wilmer heeft den Raad onthouden de voorstellen,
die de heer Wilmer waarschijnlijk nog in petto heeft en
heeft ook nagelaten de suggesties te doen, die zouden kunnen
leiden tot het sluitend maken van de begrooting zonder
belastingverhooging. Het is buitengemeen moeihjk over
voorstellen en suggesties, die er nog niet zijn, een oordeel uit
te spreken.
De heer de Reede is van meening, dat nog niet voldoende
belasting geheven wordt, maar spreker waarschuwt er tegen
de belastingen hooger op te schroeven dan strikt nood
zakehjk is, vooral ook in verband met de plannen, die de
Regeering op het gebied van de belastingheffing koestert.
De thans voorgestelde belastingverhooging komt naar
sprekers oordeel niet onverwacht. De begrooting voor 1939
wijst er op, dat alle reserves nagenoeg geheel zijn uitgeput.
Het verwondert spreker dan ook ten zeerste, dat deze
belastingverhooging door de anti-revolutionnaire Raads
fractie niet wordt aanvaard, want het was niemand minder
dan de heer Beekenkamp, die bij de behandeling van de
begrooting voor 1938 op 14 Februari 1938 zei, dat niet langer
kon worden voortgegaan met het opteren van de reserves,
en dat wanneer de algemeene toestand niet verbetert,
belastingverhooging, hoe onaangenaam ook, niet langer zal
kunnen uitblijven (Handelingen 1938, bl. 37). De algemeene
toestand is sedert 14 Februari 1938 niet verbeterd en
redeneerende in de lijn van den heer Beekenkamp moet
men tot de conclusie komen, dat „belastingverhooging als
onontkoombare noodzakelijkheid" moet worden aanvaard.
Het is spreker op het oogenblik nog niet recht duidehjk,
wat ter wereld de anti-revolutionnairen thans beweegt,
deze onontkoombare belastingverhooging niet te accepteeren.
Bij de behandeling der begrooting voor 1939 is tot den
Wethouder van Financiën de opmerking gericht, dat deze
bezig was alle bestaande reserves uit te putten om, koste
wat het kost, belastingverhooging te ontloopen en daardoor
zijn opvolger waarschijnhjk te pressen die noodzakehjke
maatregelen tot belastingverhooging te nemen, die toen
reeds in het oog van dat lid gewenscht waren. De Wethouder
komt nu met belastingverhooging, op een oogenblik, dat
nog niet de tijd gekomen is, waarop de Leidsche Raad zal
moeten beslissen of anderen de plaats van de thans zittende
functionarissen zullen innemen. Hoe kan men nu den Wet
houder verwijten, dat hij thans met belastingverhooging
komt? Verleden jaar werd hem als verwijt aangerekend,
dat hij toen niet met belastingverhooging kwam; thans, nu
hij het zeker niet con amore, maar zooals hij de positie van
de Leidsche financiën op het oogenblik ziet, noodzakehjk
acht op het oogenblik met belastingverhooging te komen,
is men het ook niet met hem eens. Ook de sociaal-democraten
zien geen anderen uitweg; wanneer men met spreker van
meening is dat de sociale maatregelen, in Leiden getroffen,
in geen enkel opzicht mogen worden aangetast, dan is aan
belastingverhooging niet te ontkomen. Deze belasting
verhooging moet zoo klein mogehjk zijn; spreker zou het
laagst aantal opcenten willen heffen dat noodzakehjk is,
omdat men nog niet weet welke lasten in de komende periode
op de burgers, ook op de Leidsche burgers, zullen worden
gelegd. De uitgaven voor den steun en voor Maatschappelijk
Hulpbetoon stijgen jaar in, jaar uit; thans is eindehjk het
oogenblik gekomen waarop datgene geschiedt, wat reeds
lang geschied had moeten zijn, n.l. een herziening van de
financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten, waarbij
met name de werkloosheidslasten tot een nationale zorg
worden verheven en beter over de verschillende gemeenten
worden verdeeld. Bovendien derft Leiden jaarhjks een
aanmerkehjk bedrag door de vermindering van de garantie-
uitkeering, dit jaar weer ƒ37.000.Spreker hoopt, dat de
tijd zal aanbreken, dat de Regeering tot het inzicht komt
dat dit niet langer gaat. Er was eenige hoop toen deze
Regeering verleden jaar aan het bewind kwam, dat zij maat
regelen zou treffen tot vermindering van de werkloosheid
Opcenten op hoofdsom der personeele belasting.
(Hessing e.a.)
en tot herziening van de financieele verhouding tusschen
Rijk en gemeenten en spreker kon zich toen volkomen
aansluiten bij hetgeen het Kathohek dagblad De Morgen
schreef op 17 December 1936:
„Maar een quasi-christelijk, in wezen puur hberale economie
kan niet langer met den steun van de Roomsch-Kathoheke
Staatspartij gevoerd worden, noch openhjk noch bedekt.
Hoe het na de verkiezingen ook gaan zal, laat het in Gods
naam uit zijn met de water- en melkpolitiek, waaraan wij
ons nu vier jaar lang onpassehjk hebben kunnen eten. Wat
er ook gebeuren moge, geen liberalisme meer achter een
christelijk masker."
Spreker was en is het volkomen eens met deze uitlatingen
en hoopt, dat de tijd niet ver meer zal zijn, dat degenen,
die dit schreven zich er rekenschap van zullen geven, dat
het min of meer aan hen te wijten is, dat aan deze hberale
pohtiek, waarvan de Raad uit den mond van den heer
Knibbe een heerhjk staaltje heeft gehoord, een einde zal
worden gemaakt. Dan zullen de werkloosheidslasten minder
drukken, zal er werkverruiming zijn en zal men niet meer
over de werkloozen spreken op de wijze, waarop men het
hedenavond in den Raad heeft gedaan.
De heer Verweij zegt, dat ook het College het betreurt,
dat het voorstel tot belastingverhooging niet tegehjk met de
begrooting kan worden behandeld. Men heeft gevraagd,
waarom het College dan niet zelf de noodige maatregelen
om tot een gehjktijdige behandeling te komen, heeft genomen.
Bij de beantwoording van deze vraag kan men de gemeenten
niet met elkaar vergelijken. In de groote gemeenten, die in
staat zijn de wettehjke termijnen voor de behandeling van de
begrooting in acht te nemen, heeft men ter secretarie een af
zonderlijke afdeeling, die zich permanent met den begrootings-
arbeid bezighoudt. Leiden is voor het bezit van een dergehjke
afdeeling nog niet groot genoeg, al kan het ook onder de
grootere gemeenten worden gerangschikt.
De besturen van de gemeenten, die öf een subjectieve bij
drage uit het Werkloosheidssubsidiefonds, of deze bijdrage
en een belastingbijdrage, öf deze twee bijdragen en een Rijks
bijdrage ontvangen, kunnen in de maand September de in
komsten, de uitgaven en de bijdrage in het tekort ramen,
maar moeten overigens het oordeel van de hoogere instanties
over hun begrooting afwachten. Deze procedure is zeer ge
makkelijk en ook bevorderlijk voor de tijdige indiening van
de begrooting.
Ook hieraan is Leiden nog niet toe. Leiden kan zich ge
lukkig nog zonder deze extra hulp redden. Dit brengt nood
zakehjk met zich, dat bij het opmaken van de begrooting
meer voorbereidende arbeid moet worden verricht. Voor wat
nu deze begrooting betreft, is de reden van de vertraging
voor een belangrijk deel deze, dat aanvankelijk het tekort,
dat de begrooting aanwees, nadat de bedrijven en diensten
hun begrootingen hadden ingediend bij het gemeentebestuur,
ruim een half millioen bedroeg. Wanneer het College zich
toen verder niet verdiept, had in alle mogehjkheden om tot
een sluitende begrooting te geraken, dan zou er op dit oogen
blik aanleiding geweest zijn, de belastingen in Leiden tot den
top op te voeren. Dit zou beteekend hebben, dat men moest
heffen uniform rond 200 opcenten op de personeele belasting,
en dat ook het aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting
aanmerkehjk zou moeten worden verhoogd. Dit heeft het
College echter in het belang van de gemeente niet gedaan;
het is eerst eens gaan zoeken of er nog andere mogehjkheden
waren om dat groote tekort omlaag te brengen. Daartoe
moest het College in de eerste plaats eens ernstig met de
Directie van de Lichtfabrieken spreken. Deze heeft den
veiligen weg bewandeld, wat haar niet kwahjk te nemen is,
en heeft gezegd„Burgemeester en Wethouders, wij zullen,
begrijpende Uw moeihjkheden, alsnog doen wat wij kunnen
doen, maar wij willen dat eerst doen aan de hand van de
realiteit". Die reahteit was, dat zij zich eerst dan wenschte uit
te spreken over de mate, waarin zij tot een verbetering van
de begrootingspositie wenschte bij te dragen, nadat het derde
kwartaal van 1938 was verstreken; dus na September. In
het begin van October heeft de Directie toen de positie van
de Lichtfabrieken bekeken en half October kreeg het College
de eindcijfers, op grond waarvan het zijn werkzaamheden
kon voortzetten. Toen bleek gelukkig, dat de Lichtfabrieken
de gemeente in belangrijke mate konden tegemoetkomen,
waardoor het College de in zeer rigoureuze mate dreigende
belastingverhooging tot een minimum kon beperken. Met den
Raad zag ook het College in de wenschelijkheid van een
verdere doorvoering van de verlaging van de lichttarieven
voor den middenstand en de ƒ30.000.die die verdere
doorvoering van dit voorstel van de gemeentekas zou vergen,
moest het College ook wel degehjk in aanmerking nemen.