224 MAANDAG 12 DECEMBER 1938. Opcenten op de hoofdsom der personeele belasting, (de Reede e.a.) 135 opcenten te hoog en zien kans voorstellen te doen om onder dat aantal te blijven. Hoe kan de Eaad nu, zonder hoor en wederhoor, alleen op grond van den geleidebrief, die bovendien zeer spaarzamelijk de zaak stelt, hoewel duidelijk genoeg, beoordeelen welke richting men uit moet? Wanneer de Eaad zijn beteekenis nog eenigermate wil be waren en niet wil varen in liet zog van het fascisme, moet hij heden zeggen: wij bedanken er voor, wij willen alleen mede werken aan dergelijke zaken, wanneer wij ook gelegenheid krijgen over die zaken in haar goed verband te discussieeren en te oordeelen. Daarom dringt spreker er nogmaals op aan die zaak zóó te regelen, dat ze bij de begrooting kan worden behandeld. Mochten er op het oogenblik bezwaren zijn, die de Eaad niet kent, dan is dit niet voor zijn verantwoording; wanneer de Directie van de belastingen b.v. bezwaren heeft, dan zal de Eaad moeten wijken, maar zoolang dit niet ge bleken is, zal men toch even moeten overleggen. Laat het College daarom overleg plegen met den Inspecteur van de Belastingen; blijkt dat het niet mogelijk is, dan zal de Eaad er aan moeten gelooven, al is spreker het er in den grond niet mee eens. Wanneer het College dit doet, kan de Eaad de volgende week een definitieve beslissing nemen. De Voorzitter vraagt den heer de Reede, niet alleen als raadslid, maar ook als rijksaccountant, of hij het zeer waar schijnlijk acht dat de Inspecteur van de Belastingen zon kunnen verzekeren en eenige solide garantie zou kunnen geven dat hij ook wanneer de Eaad pas in Februari 1939 een besluit zou nemen, daartegen geen bezwaar zou maken. De heer de Reede acht dit wèl waarschijnlijk. Dit betreft eenvoudig de administratieve afwerking van de zaak. Wanneer de Inspecteur bereid is, de aanslagregeling eerst gereed te maken en uiteindelijk de opcenten bij te werken, dan zullen de aanslagen niet meer dan twee of vier weken later dan anders uitgereikt kunnen worden. De aanslagbiljetten worden toch niet vóór einde Maart uitgereikt; het wordt ook wel eens half April. De heer Hessing begrijpt, dat de Wethouder van Financiën in verband met het gemeentebelang, zooals deze het ziet, de zekerheid wil hebben, dat de begrooting voor 1939 sluit. Toch gevoelt spreker er voor, dit voorstel te bezien in het raam van de geheele begrooting en de voorstellen, die daarbij worden ingediend en daarom geeft spreker verre de voorkeur aan een gelijktijdige behandeling met de begrooting, indien daartoe de mogelijkheid bestaat. Spreker ondersteunt dan ook de suggestie van den heer de Eeede. Ook spreker acht het gewenscht, dat het College in den loop van deze week den Inspecteur van de Belastingen vraagt, of het mogelijk is dit voorstel in de maand Februari tegelijk met de begrooting te behandelen en hem verzoekt zoo tijdig te antwoorden, dat, indien het onverhoopt niet mogelijk is, dit voorstel in de volgende Eaadsvergadering aan de orde kan worden gesteld. De heer Beekenkamp sluit zich aan bij de opmerkingen van de heeren de Eeede en Hessing en acht het van buiten gewoon groot belang voor de behandeling van de begrooting en de wijze, waarop deze sluitend wordt gemaakt, dat het College nog deze week bij den Inspecteur van de Belastingen informeert, of het mogelijk is de behandeling van dit voorstel uit te stellen. Indien de Inspecteur ontkennend antwoordt, kan de Eaad in de vergadering van 19 December nagaan, wat hem alsdan te doen staat. Bovendien dringt spreker er bij het College op aan te willen bevorderen, dat de begrooting reeds in de maand Januari 1939 kan worden behandeld, opdat het College bij zijn verzoek des te sterker zal staan tegenover den Inspecteur van de Belastingen en het dezen gemakkelijker zal vallen aan den wensch van den Eaad gehoor te verleenen. De heer Verweij is onder geen beding bereid dit voorstel aan te houden, aangezien het gemeentebelang, zooals spreker het ziet, vordert, dat zoo spoedig mogelijk een beslissing over deze belangrijke zaak wordt genomen. De circulaire, door den heer de Eeede geciteerd, is niet meer van kracht, omdat daarna is verschenen een rond schrijven van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 Juni 1934, No. 13.605, afd. B.B. aan heeren Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën betreffende: ver ordeningen op de heffing van plaatselijke belastingen, welk rondschrijven aldus aanvangt: ,,Ik heb de eer Uw College mede te deelen, dat de bij circulaire van mijn ambtsvoorganger d.d. 8 Augustus 1932 No. 15398 afd. B.B. (1) onder punt 5 vastgestelde regeling Opcenten op de hoofdsom der personeele belasting. (Verweij e.a.) met betrekking tot de opschorting van de aanslagsregeling der belastingen, welke ten behoeve van de gemeenten dooi de Eijksbelastingadministratie worden ingevorderd, in de praktijk tot eenige moeilijkheden heeft aanleiding gegeven. In verband hiermede zijn de Minister van Financiën en ik van oordeel, dat, ter wille van een zooveel mogelijk vlotte invordering der belastingen, de regeling van de bevoegdheid, aan Uw college in voormeld punt 5 toegekend, wijziging behoeft en wel in dien zin, dat de opschorting van de aanslags regeling slechts voor een bepaald tijdvak zal kunnen gelden, welk tijdvak door den Minister van Financiën, bij gebleken noodzakelijkheid, zal kunnen worden verlengd." Dit rondschrijven doet de circulaire van 8 Augustus 1932 volledig te niet. De vraag, of de beslissing kan worden aangehouden, is met zoovele woorden aan den betrokken Inspecteur van de Belastingen voorgelegd. Geen sterveling kan den Eaad verbieden de beslissing uit te stellen, maar het is de vraag, of daarmede het gemeentebelang wordt gediend. De Inspecteur van de Belastingen wenscht, dat vóór 28 December a.s. de beslissing genomen wordt, omdat hij niet het risico wil loopen, dat hij bij de invordering moeilijk heden ondervindt. De post „oninbare vorderingen" kan daar door n.l. stijgen en de administratie der belastingen wordt daardoor met werk overstelpt. Spreker kan het een en ander niet beoordeelen, doch geeft hiermede de argumenten van de belastingadministratie weer. De Raad moet weten wat hij doet, maar het zal niet met sprekers medewerking zijn, wanneer hij besluit deze zaak aan te houden, aangezien daarmede geen enkel gemeentebelang gediend wordt. De Voorzitter zegt, dat de Wethouder dus concludeert, dat inderdaad de meening van den Inspecteur gevraagd is en dat deze heeft betoogd, dat het zeer gewenscht en voor zijn dienst zeer noodig is, dat de beslissing vóór 28 December a. s. genomen wordt. De heer Manders zegt, dat de heer de Eeede zich vergist, wat betreft de circulaire, waarop hij zich heeft beroepen; deze circulaire is uitgegaan van den Minister van Binnen landsche Zaken, maar is alleen verzonden door den Minister van Financiën, zoodat èn de Wethouder èn de heer de Eeede ten slotte toch dezelfde circulaire op het oog hebben. De heer Wilmer heeft zich van het begin af aan op het standpunt gesteld dat hetgeen het College hier mededeelde onaanvechtbaar is, n.l. dat de Eaad vóór 1 Januari een beslissing moet nemen; op grond daarvan heeft spreker geconcludeerd, dat de Eaad heden dit voorstel moest aan nemen. Nu de onaanvechtbaarheid van dit standpunt van het College echter betwijfeld wordt, ziet spreker ook niet in dat het belang van de gemeente wordt geschaad met een week uitstel. Dan heeft men de van verschillende zijden gewenschte zekerheid. Er is toch geen democraat in het land, en dus vanzelfsprekend ook in dezen Eaad, die niet liever de belastingvoorstellen tegelijk met de gemeentebegrooting behandeld zag. Laat men dus, om alle ongerustheid te voor komen, de zaak een week uitstellen. De heer de Reede zegt, dat blijkens den laatsten door den Wethouder voorgelezen zin van de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken en van Financiën van 1934 uit stel kan worden verleend; dus de mogelijkheid daartoe is altijd open gelaten. Daarom doet spreker het volgende voorstel: „Ondergeteekende stelt voor, het voorstel tot verhooging van de opcenten op de Personeele Belasting aan te houden zoo mogelijk tot de behandeling van de begrooting voor 1939." Spreker heeft daarin gezet„zoo mogelijk," omdat hij voor het College den weg open wil laten om nog eens overleg te plegen in de eerstkomende week met den Inspecteur en om dan, wanneer de bezwaren onoverkomelijk zouden zijn, in de eerstvolgende Eaadsvergadering, vandaag over een week, dit voorstel nog te doen behandelen. Spreker komt daarmede het College zoover mogelijk tegemoet en hij hoopt, dat het College tegen dit voorstel van spreker geen.bezwaren zal hebben. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van den heer de Eeede, luidende: „Ondergeteekende stelt voor het voorstel tot verhooging van de opcenten op de Personeele Belasting aan te houden zoo mogelijk tot de behandeling van de begrooting voor 1939." De Voorzitter zegt, dat het College dit voorstel van den heer de Eeede onmogelijk kan aanvaarden. Inderdaad zou

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 6