MAANDAG 12 DECEMBER 1938.
223
Opeenten op de hoofdsom der personeele belasting.
(Wilmer e.a.)
doordat het voorstel in zake belastingverhooging nu, d.w.z.
vóór 1 Januari a.s. moet worden behandeld, terwijl de
begrooting niet tegelijkertijd in behandeling kan worden
genomen.
De Katholieke Raadsfractie behoudt zich uiteraard volle
vrijheid voor om bij de behandeling der begrooting deze
verklaring nader te motiveeren.
Indien het intnsschen inderdaad mogelijk is het voorstel
tot belastingverhooging tegelijk met de begrooting te be
handelen, stelt de Katholieke Raadsfractie zich op het stand
punt, dat die gelijktijdige behandeling dient plaats te hebben.
Dit standpunt zal ongetwijfeld door den geheelen Raad en
ook door het College worden ingenomen.
De Katholieke Raadsfractie is dan ook voor uitstel van de
behandeling van het voorstel, indien het aan de orde gesteld
kan worden tegelijk met de begrooting, waarvan de behan
deling waarschijnlijk einde Februari of begin Maart 1939 zal
plaats hebben.
Is het niet mogelijk de behandeling van het voorstel
zoo lang uit te stellen, dan acht de Katholieke Raadsfractie
het niet alleen gewenseht, maar, ten einde erger kwaad te
voorkomen, ook noodzakelijk, dat het voorstel nu wordt
aangenomen. Het mag in geen geval worden verworpen.
De heer Beekenkamp vraagt, na de zeer belangwekkende
opmerkingen, zooeven door den heer de Reede gemaakt,
of het niet wenschelijk zou zijn, dat het punt, door den heer
de Reede aangesneden, hier eerst in behandeling komt.
Het zal voor vele raadsleden prettiger zijn, eerst te spreken
over de mogelijkheid van uitvoering van het denkbeeld,
door den heer de Reede geopperd, dan verder te discussieeren
over de vraag, of het voorstel van Burgemeester en Wet
houders al dan niet moet worden aangenomen. Is het dus
mogelijk, dat de Wethouder eerst een antwoord geeft op de
opmerkingen van den heer de Reede; wanneer de suggestie
van den heer de Reede voor aanneming en uitvoering vatbaar
is, dan behoeft de Raad op dit oogenblik het voorstel van
het College niet verder te behandelen.
De Voorzitter acht het het best, wanneer de punten, door
den heer de Reede aan de orde gesteld, even buiten het
verband met de zaak zelf door den Wethouder beantwoord
worden.
De heer Ver we ij zegt, dat in bespreking is deze vraag,
of het in het gemeentebelang gewenseht is, de beslissing
over de vraag of de belasting, in casu de Personeele Belasting,
zal moeten worden verhoogd, uit te stellen tot de behandeling
door den Raad van de gemeente-begrooting, teneinde in
verband met de geheele financieele positie van de gemeente
de noodzakelijkheid van deze verhooging te kunnen beoor-
deelen, dan wel of men dit geld op andere wijze zal kunnen
vinden. Spreker is een beslist tegenstander van uitstel van
behandeling van dit voorstel van het College, omdat naar
zijn meening daardoor geen enkel gemeentebelang wordt
gediend. Spreker wil thans den Raad een uiteenzetting
geven van de redenen, op grond waarvan het College gemeend
heeft dit punt apart aan de orde te moeten stellen.
De Voorzitter verzoekt den heer Verweij zooveel mogelijk
in te gaan op de suggestie van den heer de Reede tot uitstel
van behandeling, op grond van het feit, dat de gemeente
niet verplicht zou zijn, vóór 31 December a. s. het aantal te
heffen opcenten ter kennis van den Inspecteur der Directe
Belastingen te brengen.
De heer Verweij is in het bezit van een circulaire van den
Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 Juni 1934 dus
twee jaar jonger dan de circulaire, waarop de heer de Reede
zich beriep gericht tot de Colleges van Gedeputeerde
Staten, waarin staat, dat het gewenseht is om vóór 28 Decem
ber een beslissing te nemen omtrent eventueele wijzigingen
in belastingen, op grond van bezwaren die de administratie
van de Rijksbelastingen heeft tegen het later nemen van
beslissingen; de administratie van de Rijksbelastingen moet,
in verband met de vaststelling van de cohieren, zoo spoedig
mogelijk weten waaraan zij toe is. Ook dus op grond van
deze circulaire is het gewenseht, deze zaak vandaag te be
handelen, te meer waar de Raad door de toezending van
de gegevens door het College, juist om deze zaak te kunnen
beoordeelen, tijdig is voorgelicht. De geleidebrief tot de
ontwerp-begrooting is 4 November j.l. aan de raadsleden
toegezonden en vermeldt den geheelen gang van zaken op
het gebied van de financiën der gemeente. De begrooting
zelf is reeds meer dan drie weken in het bezit der leden. Men
kan zich er dan ook niet op beroepen, dat men onvoldoende
Opcenten op de hoofdsom der personeele belasting.
(Verweij e.a.)
is ingelicht en men is wel in staat een oordeel over de nood
zakelijkheid van deze belastingverhooging uit te spreken.
In ieder geval gebiedt de circulaire van den Minister van
Binnenlandsche Zaken d.d. 4 Juni 1934 anders te handelen
dan door den heer de Reede is medegedeeld.
De Voorzitter zegt, dat al ware het mogelijk het aantal
opcenten op de hoofdsom der Personeele Belasting na
28 December 1938 vast te stellen, men er toch altijd rekening
mede moet houden, dat gezien den stand van zaken de
behandeling van de begrooting eerst omstreeks 20 Februari
1939 kan plaats hebben, terwijl een besluit dat dan wordt
genomen, de Koninküjke goedkeuring behoeft, zoodat er nog
geruime tijd zal verloopen, alvorens de Inspecteur van de
Belastingen het besluit zal kunnen uitvoeren.
Het is zeer twijfelachtig of de Inspecteur de absolute
garantie zal geven, dat hij met de vaststelling van de aan
slagen in de Personeele Belasting zal wachten tot half Maart.
Iets minder dan deze absolute garantie is voor het gemeente
bestuur niets waard.
Spreker geeft den Raad daarom in overweging niet op de
suggestie van den heer de Reede in te gaan.
De heer Wilbrink stelt voorop, dat naar zijn meening be
lastingverhooging noodzakelijk is. De argumenten van den
Wethouder hebben spreker echter allerminst overtuigd van
de noodzakelijkheid om in deze vergadering het voorstel van
het College te behandelen. Het citaat, dat de Wethouder uit
de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken
d.d. 4 Juni 1934 heeft gegeven, zegt niet positief, dat de be
lastingverordeningen vóór 31 December a.s. moeten gereed
zijn.
De bewering van den Wethouder, dat de Raad uit de rond
gezonden stukken heeft kunnen afleiden, dat de belasting
verhooging noodzakelijk is, staat geheel en al op zich zelf,
daar zij slechts de zienswijze van het College weergeeft. Indien
het College thans reeds weet, welke denkbeelden bij den Raad
leven, behoeft de begrooting niet meer besproken te worden.
De discussie over de begrooting dient om de raadsleden in
de gelegenheid te stellen de verschillende denkbeelden aan
elkaar te toetsen en zich af te vragen, welke maatregelen
dienen genomen te worden om de begrooting sluitend te
maken. Daarbij zou men tot de conclusie kunnen komen,
dat het College daartoe maatregelen voorstelt, welke voor de
gemeentefinanciën in de toekomst funester zijn dan de thans
voorgestelde belastingverhooging is.
De Raad bindt zich echter reeds nu, wanneer hij thans het
voorstel tot belastingverhooging aanneemt.
Het is inderdaad zeer waarschijnlijk, dat de behandeling
van de begrooting voor 1939 niet eerder dan 20 Februari a.s.
zal aanvangen. Het is echter de vraag, of men met eenigen
goeden wil den datum van aanvang niet eenigszins kan ver
vroegen en op grond daarvan den Inspecteur van de Belas
tingen zou kunnen verzoeken zoo mogelijk eenig uitstel te
verleenen.
De administratie der belastingen kan reeds zeer veel voor
bereidend werk bij de vaststelhng van de aanslagen in de
personeele belasting doen; de toepassing van de voorgestelde
verordening is het laatste gedeelte van het werk.
De Raad weet nu niet, of het noodzakelijk is, de verorde
ning in deze vergadering vast te stellen en spreker is niet
bereid de suggestie van het College te aanvaarden, daar anders
het College het wel en de Raad het niet meer weet. Spreker
heeft er bezwaar tegen thans het voorstel te behandelen,
zonder dat meer positieve gegevens zijn verstrekt, aangezien
z.i. de kans bestaat, dat de Raad het voorstel tegelijk met de
begrooting voor 1939 kan behandelen.
De heer (lc Ilcede zegt, dat het besluit, waarop spreker
zich beroepen heeft, is een resolutie van den Minister van
Financiën, die op het oogenblik nog ten volle van kracht is.
Nu bepaalt de circulaire van den Minister van Binnenlandsche
Zaken, waarop de heer Verweij zich beroept, dat het onge-
wenscht is gebruik te maken van de uitzonderingsbepaling,
in de resolutie van den Minister van Financiën opgenomen.
Daarmede is spreker het natuurlijk ook eens, maar dit be-
teekent nog niet, dat daarmede die uitzonderingsbepaling
is vervallen; die is onveranderd van kracht gebleven. Nu is
sprekers grootste bezwaar, dat de Raad tenslotte voor feiten
gesteld wordt, die hij niet beoordeelen kan en dat hier,
waar men altijd zoo roept over de waarde en de beteekenis
van de democratie, door de wijze waarop een dergelijke zaak
behandeld moet worden, die democratie kapot gemaakt
wordt. Waarvoor is dat nu noodig? Men kan toch dit voorstel
zooals het daar ligt niet aannemen. Spreker acht 135 opcenten
ten eenen male onvoldoende, maar andere leden achten die