232 MAANDAG 12 DECEMBER 1938. Gemeenschappelijke regeling i. z. personeelsaangelegenheden. (Wilbrink e.a.) een college, dat in het geheel geen ruggespraak behoeft te houden, voor het vlugge werken behoeft men niet naar het Centraal Overleg te gaan. Dat men de consequenties daarvan zou moeten aanvaarden, wil er bij spreker in het geheel niet in. Nu zal men zeggen: in het Georganiseerd Overleg zullen straks de vertegenwoordigers van de organisaties zich toch beroepen op het ontwerp, in het Centraal Overleg vastgesteld. Daarvan is ook spreker overtuigd: zij beroepen zich altijd op andere gemeenten, waar het beter is dan hier, maar dan hebben zij toch in elk geval niet het recht meer om zich er op te beroepen, dat de gemeente zelf aan het Centraal Overleg heeft medegewerkt en dit heeft gesteund. Nu kan de gemeente Leiden een aldus samengesteld en aldus gevoerd overleg niet erkennen, omdat dit totaal buiten haar om wordt gevoerd. Het gaat toch te ver wanneer, zooals hier gebeurt, de zaak geheel gereed gemaakt wordt zonder eenig overleg met de vertegenwoordigers van de gemeenten. Dit is de groote fout bij het Centraal Overleg. Een Centraal Overleg beteekent toch, dat men overleg pleegt met degenen, die de verantwoordelijkheid voor de zaken hebben te dragen, maar wanneer men dat niet doet en hen zelfs pertinent uitsluit, wegens de daaraan verbonden bezwaren, zooals de Voorzitter van het Centraal Overleg zelf heeft medegedeeld, dan acht spreker juist het standpunt van de meerderheid van het College, dat het College die verantwoordelijkheid niet kan aanvaarden en dat die ook voor den Raad niet te aanvaarden is. Daarom hoopt spreker ook, dat de Raad zoo verstandig zal zijn het praeadvies van het College te aanvaarden. De heer Tope sluit zich bij den heer Wilbrink aan. Volgens den heer Schüller zou spreker het Centraal Overleg be schuldigd hebben, zoo traag te werken. Dit heeft de heer Schüller geheel verkeerd verstaan of begrepen; daarvan heeft spreker geen woord gezegd. Hij heeft het Centraal Overleg niets verweten. Spreker heeft alleen gezegd, juist omdat hier herhaaldelijk en vaak ongemotiveerde aan merkingen gemaakt worden over den gang van zaken: wanneer men soms denkt, dat inschakeling van het Centraal Overleg de zaak zal bespoedigen, dan vergist men zich; bespoedigen zal het de zaak in geenen deele. Over de quaestie van het al of niet handelen overeen komstig het reglement door het Centraal Orgaan, is men het wel eens geworden, dat de heer Schüller zich vergist heeft en niet voldoende gehoord heeft, dat spreker gezegd heeft, dat niet gehandeld was in strijd met het Reglement. De conclusie van den heer Schüller op sprekers vermeende redeneering ging dus niet op. De heer Schüller heeft zich er bovendien op beroepen, dat spreker in 1934 heeft gezegd, dat niet aansluiten bij het Centraal Overleg bedenkelijker zou zijn dan wel aan sluiten. Dit meende spreker toen ook en ook nu is hij van oordeel, dat het jammer is, dat de gemeente niet is aan gesloten en de niet-aansluiting nadeelen heeft. De nadeelen van het wel aansluiten acht spreker op het oogenblik echter veel grooter, omdat spreker intusschen den gedachtengang, die daar heerscht, heeft leeren kennen en weet, dat men zich daar stelt op het standpunt, door den Voorzitter van het Centraal Overleg in antwoord op de interruptie van den heer Wilbrink aangegeven. Spreker staat thans dan ook op het standpunt, dat aan sluiten bedenkelijker is dan niet aansluiten. De heer Oostveen maakte een opmerking, die niet zonder beteekenis is, toen hij cp grond van sprekers bezwaar, dat het overnemen van gunstiger bepalingen groote kosten voor de gemeente met zich zou kunnen brengen, tot de conclusie kwam, dat de Leidsche regeling op het oogenblik eigenlijk ver betering behoeft. Toch is deze conclusie geenszins juist, want spreker heeft het niet gesteld als een concreet geval op dit oogenblik, doch alleen gezegd, dat de gemeente te eeniger tijd zou gedwongen kunnen worden maatregelen te nemen, die zij niet kan verantwoorden. Waren nu voorstellen gedaan, die aanmerkelijk grootere uitgaven vorderden en waarmede het gemeentebestuur zich niet kon vereenigen, dan volgde daaruit nog niet, dat de Leidsche verordening verbetering behoeft, want het is zeer wel mogelijk, dat in het Centraal Overleg gemeenten zitting hebben, die zich deze weelde zeer goed kunnen veroorloven en de meerderheid hebben en ten slotte door haar invloed de eisclien zoo hoog gesteld hebben, dat zij voor andere gemeenten, die de minderheid vormen in het Centraal Overleg niet aanvaardbaar zijn op financieele gronden. Daaruit blijkt niet, dat de verordeningen van de gemeenten, die de minderheid van het Centraal Overleg vormen, verbetering behoeven. Er kunnen gemeentelijke omstandigheden zijn, die een verhooging op een gegeven Gemeenschappelijke regeling i. z. personeelsaangelegen- (Tepe e.a.) heden; e.a. oogenblik niet toelaten. Indien de verbetering intrinsiek wenschelijk was en alleen op grond van den financieelen toestand moest worden afgewezen, zou zij, wanneer de financieele toestand beter werd, toch worden aangebracht. Het is echter juist sprekers vrees, dat de gemeente op een moment, dat het zeer slecht te pas komt en het de gemeente financieel niet gelegen komt, gedwongen zou worden be palingen te accepteeren, die meer uitgaven vereischen. Dat moet voorkomen worden en daarom is spreker er zulk een sterk tegenstander van, zich op het oogenblik weer aan te sluiten bij deze combinatie, hetgeen nu bezien moet worden in het licht van de omstandigheden en niet kan slaan op de begrooting voor 1938, maar op die voor 1939. Het voorstel van den heer Oostveen wordt verworpen met 19 tegen 14 stemmen, nadat op voorstel van den Voorzitter is besloten, dat het voorstel zal worden geacht betrekking te hebben op de begrooting 1939. Tegen stemmen: de heeren van der Laan, Coster, Tobé, Wilbrink, Beekenkamp, Lombert, Eikerbout, van Rosmalen, van der Kwaak, de Reede, van der Reijden, Tepe, van der Tas, Knibbe, Bergers, Manders, Wilmer, Würtz en Key. Vóór stemmen: de heeren van Eek, Valentgoed, Jongeleen, Snel, mevrouw de Cler, de heeren Oostveen, Schüller, mevrouw Braggaar, de heeren van Stralen, Verweij, Hessing, Groene- veld, Carton en van Weizen. XLVII. Bespreking van het vraagstuk cler z.g. Contact commissies. (211) De heer van Eek zegt, dat men totnogtoe niet heeft kunnen bemerken, welke de resultaten zijn geweest van het door het College bij de begrooting voor 1937 overgenomen voorstel van de heeren Wilmer, van Eek en Wilbrink, betreffende de instelling van contact-commissies. Naar spreker thans gebleken is, wordt ook door andere Raadsleden de wenschelijk- heid van instelling van contact-commissies onderschreven. Maar wat Burgemeester en Wethouders gedaan hebben en welke hun meening is, weet men eigenlijk niet. De Raad heeft nu een nota van den Burgemeester ontvangen en de voorstellers hebben het op prijs gesteld, dat de Burgemeester dezen zomer een onderhoud heeft gehad met twee van hen; deze hebben toen vernomen, dat de Burgemeester weinig gevoelde voor instelling van de contact-commissieszij hebben toen hun standpunt gehandhaafd, uitsprekende dat zij in instelling van dergelijke contact-commissies wel degelijk een gemeentebelang zagenvoorts is er een zeer belangrijke nota van den Burgemeester gekomen, maar hoe Burgemeester en Wethouders daarover oordeelen, weet de Raad nog niet. Het was een voorstel, niet gericht tot den Burgemeester, maar aan Burgemeester en Wethouders, die dit hebben overgenomen, maar die deze zaak verder aan den Burge meester hebben overgelaten, teneinde een onderzoek in te stellen. Deze heeft een onderzoek ingesteld te Nijmegen en is op grond van theoretische overwegingen van oordeel, dat instelling van contact-commissies ook niet noodig is. De informaties, die spreker te Nijmegen heeft ingewonnen, zijn iets gunstigerspreker erkent volkomen, dat die zaak nog moet groeien, maar men is in middenstandskringen te Nijmegen niet ontevreden over de werking van de contact commissies. Men kan er verschillend over oordeelen, maar spreker gelooft niet, dat het juist is om op grond van de ervaringen, die men in Nijmegen heeft, te meenen, van het instellen van contact-commissies te moeten afzien. De meening van den Burgemeester is gegrond op de over weging, dat in Leiden reeds verschillende maatschappelijke organisaties bestaan, die zich, wanneer zij zulks noodig achten, tot het College kunnen wenden, en aan wie het College, indien het dit wenscht, advies kan vragen, dat dan ook bereidwillig wordt verleend. Ook spreker acht dit van buitengewoon groot belang en vindt het uitstekend, dat de Raad en het College blijken een open oog te hebben voor denkbeelden, die opkomen uit de burgerij en ook hunner zijds bij het onderzoeken of behandelen van een zaak aan de maatschappelijke organisaties advies vragen. Dit is echter iets anders dan datgene, wat men beoogt met de instelling van contact-commissies, waardoor een meer blijvend contact ontstaat en waarbij men een soort van medezeggenschap in het gemeentebeheer aan personen en organisaties toekent. Men legt daarbij over en weer verantwoordelijkheid op. Deze zaak is van meer belang dan het hebben van gelegen heid tot inwinning van inlichtingen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 14