MAANDAG 12 DECEMBER 1938. 229 Gemeenschappelijke regeling i.z. personeelsaangelegenheden. (Tepe.) het begin van de behandeling dezer zaak af is spreker in den Raad zoowel als in het College, voorstander geweest van aan sluiting bij het Centraal Overleg, omdat hij als voorzitter van het Georganiseerd Overleg inderdaad zelf de wenschelijk- heid ondervonden heeft van meer uniformiteit in de regeling der arbeids- en dienstvoorwaarden voor het gemeente- personeel in verschillende gemeenten. In het vorig College, dat sceptischer gestemd was ten aanzien van deze zaak, heeft spreker zijn invloed doen gelden om den Raad voor te stellen, zich aan te sluiten bij deze combinatie; de meerder heid van het vorig College gevoelde daarvoor niet warm, om dat zij in deze samenwerking een gevaar zag voor de zelf standigheid der gemeente terzake deze onderwerpen. Dat bezwaar deelde spreker toen niet, maar nu moet hij eerlijk bekennen dat hierin inderdaad een groot gevaar schuilt voor de zelfstandigheid der gemeente om de arbeidsvoorwaarden van haar personeel naar eigen inzicht en naar de plaatselijke omstandigheden te kunnen regelen; degenen die zich indertijd reeds op dit standpunt geplaatst hebben, zoowel in den Raad als in het College, hebben gelijk gekregen en spreker met zijn optimisme is bedrogen uitgekomen. Dit blijkt ook uit verschillende uitlatingen van spreker, in verband met deze zaak in dezen Raad. In de Raadsvergadering van 19 Maart 1934, bij de verdedi ging van het voorstel van Burgemeester en Wethouders tot aansluiting bij het Centraal Overleg, was spreker nog volop optimist, toen hij er op wees (Handelingen 1934, bl. 134) dat hij zeer sterk den indruk had gekregen, dat de vrees dat de gemeente iets van haar zelfstandigheid ten aanzien van de regeling van de arbeidsvoorwaarden van haar personeel zou verliezen, ongegrond was, aangezien uitdrukkelijk was verzekerd, dat de gemeenten volkomen vrij blijven in het al of niet toepassen van de richtlijnen, door het Centraal Overleg aangegeven. Dit optimisme is aanmerkelijk verbleekt; in de raadsvergadering van 7 December 1936 heeft spreker als zijn eindconclusie te kennen gegeven (Handelingen 1936, bl. 289) dat hij, wanneer de deelneming aan deze gemeenschappelijke regeling geen kosten meebracht, wel deel zou willen blijven uitmaken van de commissie, ofschoon hij over de werkwijze daarvan niet tevreden is. Hieruit blijkt, dat spreker ook toen nog geen warm voor stander was van opzegging van het lidmaatschap, maar zich voorloopig op het standpunt stelde, dat de besprekingen weinig nut opleverden. Immers: spreker had het vraagstuk van de medezeggenschap ter sprake gebracht en algemeen verzette men zich tegen het denkbeeld dit in studie te nemen en wel op dezen merkwaardigen grond, dat daaromtrent nog geen communis opinio bestondalsof het anders wel de moeite waard zou zijn geweest! Het was juist sprekers be doeling de communis opinio daar te krijgen. Toen niemand hem daarbij steun verleende, werd spreker minder optimis tisch dan hij voor dien tijd was, maar stelde hij zich nog niet op het standpunt, dat de aansluiting bij het Centraal Overleg voor de gemeente gevaarlijk kon worden. Men heeft in Leiden een zeer goed ambtenarenreglement en wachtgeldregeling, een salarisregeling, waaraan men niets veranderen kan; andere regelingen, zooals b.v. de arbeidscontractanten-verordening, zijn gereed voor behande ling in den Raad. Een algemeen concept voor de arbeids contractanten-besluiten is nog niet van het Centraal Orgaan uitgegaan. Indien de gemeente daarop had moeten wachten, zou nu nog geen concept-besluit den Raad hebben bereikt. Het Centraal Overleg werkt dus ook vertragend. Na in 1934 optimistisch te zijn geweest, was spreker in 1936 nog gematigd onverschillig, maar zijn onverschilligheid is geleidelijk veranderd in pessimisme, omdat hij in de aan sluiting van de gemeente bij de gemeenschappelijke regeling niet alleen een nuttelooze zaak, doch ook een gevaar voor de gemeente ziet. Hierbij denkt spreker aan den gang van zaken ten aanzien van het ambtenarenreglement. Reeds in het jaar 1936 heeft spreker in de vergadering van de commissie de volgende opmerking gemaakt: „Hoewel spreker in beginsel voorstander is van uniformiteit en betreurt, dat de gemeenschappelijke regeling niet veel eerder is tot stand gekomen, rijst bij hem de vraag, welke financieele gevolgen van uniformiteit zijn te verwachten. Spreker meent, dat de gemeenten, die zich wat de salarieering betreft thans beneden een gemiddelde norm bevinden, voor hoogere personeelsuitgaven zullen komen te staan, indien t.z.t. een zoodanige gemiddelde norm door het Centraal Orgaan aan de toegetreden gemeenten zou worden aanbevolen." Het eenige antwoord, dat spreker in die vergadering daarop heeft gekregen was, dat verschillende afgevaardigden van andere gemeenten zonder uitzondering zeiden, deze vrees niet te deelen. Van geen enkele zijde heeft spreker de ver zekering gekregen, dat een gemeente niet gedwongen zal Gemeenschappelijke regeling i.z. personeelsaangelegenheden. (Tepe.) worden straks een regeling te accepteeren, die haar veel meer zal kosten. Op 7 September 1936 was het voor spreker zeer twijfelachtig, of inderdaad geen drang, zij het dan ook mo- reele drang, op de gemeenten zou worden uitgeoefend om de verordeningen, tot stand gekomen in het Centraal Overleg, ongewijzigd aan te nemen. Er is nog iets bijgekomen. Men dient n.l. goed van elkaar te onderscheiden den opzet, het plan om de gemeenschappe lijke regelingen ook als gemeenschappelijke regelingen aan de gemeenten op te leggen, en de methode, waarop men dit doel wenscht te bereiken. Het Centraal Orgaan (als het ware het dagelijksch bestuur van het Centraal Overleg) was belast met het ontwerpen van een ambtenarenreglement. Dat heeft het Centraal Orgaan gedaan, maar het heeft dit ontwerp niet eerst gebracht in de vergadering van de afgevaardigden van de verschillende ge meenten het heeft dit onmiddellijk met de centrale organisa ties besproken; na het met deze eens geworden te zijn, heeft het Centraal Orgaan dit als het ontwerp van het Centraal Overleg gebracht in het Centraal Overleg. Daartegen is toen nogal eenige oppositie ontstaan, in het Centraal Overleg. Nadat de voorzitter eerst verzekerd had, dat het Centraal Orgaan geheel in overeenstemming met het reglement had gehandeld, is daarop door verschillende afgevaardigden van gemeenten geantwoord, dat dit wel juist was, maar dat het toch verre de voorkeur verdiend zou hebben wanneer de voorzitter het ontwerp eerst in de vergadering van het Centraal Overleg gebracht had. De voorzitter heeft toen toegezegd met dezen wensch rekening te zullen houden bij de totstand koming van de wachtgeldregeling. Spreker dacht toen, het was in Juli 1937, dat men wat de methode betrof op den goe den weg was, maar in de vergadering van 21 December 1937 zeide de voorzitter dat de vraag was opgeworpen, of het Centraal Orgaan niet vooraf overleg had moeten plegen met de aangesloten gemeenten, en hij beantwoordde deze vraag als volgt: „Deze vraag kan theoretisch bevestigend beantwoord worden, maar practisch brengt dit overleg wel moeilijkheden mede, in verband met de verscheidenheid van inzicht, zooals die uit de ingezonden opmerkingen is af te leiden." Met andere woorden: dit is kennelijk weer een terugkrab belen van het toegezegde systeemdat tevoren de zaken in de algemeene vergadering behandeld zouden worden; spreker is er in het geheel niet gerust op, dat men nu in de toekomst die betere methode zal volgen en de zaken eerst zal brengen in de algemeene vergadering van het Centraal Overleg, en daarna zich zal wenden tot de organisaties. Van veel grooter belang voor spreker is en dit geldt zoowel voor de goede als voor de slechte methode dat op deze wijze een druk wordt gelegd, een pressie wordt uitgeoefend op de aangesloten gemeenten, wel niet juridisch, dat kan niet, maar zou het gevolg niet zijn, dat de gemeenten niet meer uit kunnen onder de consequentie van het feit, dat zij zelf hebben mede gewerkt? In de vergadering van het Centraal Overleg van 21 December 1937 is dan ook door een lid gevraagd, of het Centraal Orgaan eigenlijk niet een soort vierde bestuurs orgaan voor de gemeente is geworden? Dit lid vroeg voorts „Wat is het karakter van het ontwerp? Is het de bedoeling, dat een regeling, zooals die door het Centraal Orgaan is ont worpen, door de gemeenten wordt overgenomen of strekt zij tot leidraad?" De voorzitter gaf daarop het volgende listige antwoord: „De voorzitter wijst op artikel 8 der gemeenschappelijke regeling, waaruit blijkt, dat het Centraal Orgaan geen ver ordenende bevoegdheid heeft. Een vierde bestuursorgaan is er dus niet. Voorts zegt spreker, dat het ontwerp inderdaad bedoeld is als advies, niet als leidraad." Maar het lid had niet gevraagd: is het advies of leidraad, het had gevraagdmoet het door de gemeente overgenomen worden of is het een leidraad? Op die vraag antwoordt de voorzitter niet: het behoeft niet te worden overgenomen, maar hij zegthet is een advies. Dit is een dubbelzinnigheid, die spreker eenigszins bedenkelijk voorkomt. Indien daar positief was gezegd: „het is niet de bedoeling, dat datgene, wat wij hier samenstellen op de een of andere wijze, natuurlijk niet op een wijze, die juridisch vaststaat, maar ook niet op een wijze, die voortvloeit uit onze manier van samenwerken en den opzet van onze organisatie zal worden overgenomen door een aangesloten gemeente, wanneer er bij haar eenig bezwaar tegen bestaat", was de zaak helder geweest. Het is echter niet gebeurd. Het is spreker juist in de practijk en wel in het plaatselijk Georganiseerd Overleg gebleken, dat in het Georganiseerd Overleg de vertegen woordigers van de arbeidersorganisaties zich op het standpunt stellen: gij zijt lid van het Centraal Overleg, met uw mede werking is een algemeen concept tot stand gekomen, gij hebt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 11