228 MAANDAG 12 DECEMBER 1938. Winkelsluitinge. a. (van Eek e.a.) personeel bij een regeling volgens de Winkelsluitingswet te behandelen, omdat deze belangen bij een andere wet beschermd worden. Dat staat er echter buiten. Volgens den Voorzitter heeft de Kamer van Koophandel een onderzoek ingesteld bij 200 „representatieve winkeliers". Dat klinkt heel mooi, maar hoe kan men een dergelijk onderzoek representatief instellen? Men moet even goed rekening houden met de belangen van de kleine winkeliers als met die van de groote. Wiens oordeel men vraagt, het blijft altijd willekeur. De Voorzitter heeft dit juist gezegd: representatief, dus van alle mogelijke soorten, ook van de zeer kleine en de zeer groote. De heer van Eek acht het mogelijk, dat men een belangrijke minderheid bij dezelfde groep van winkeliers zal aantreffen. Indien men enkele winkeliers uitzoekt, wier oordeel, naar men meent, van beteekenis is, handelt men vrij willekeurig en is het onderzoek onvolledig. Zij, die tegen sprekers voorstel zijn, laten zich leiden door een zekere vooringenomenheid. Tegen het uitstellen van de beslissing bestaat geen ernstig bezwaar en aan het door spreker gevraagde onderzoek zullen geen groote kosten verbonden zijn. De heer van der Heijden kan zich niet met het voorstel van den heer van Eek vereenigen, omdat het overbodig is, en de aanneming er van den winkeliers en de gemeente schade zal berokkenen. Nu gebleken is, dat de meerderheid van de winkeliers, waaronder de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland een enquête heeft gehouden, tegen een vervroeging van de winkelsluiting op den Zaterdag avond is, moet het voorstel van den heer van Eek niet aan genomen worden. Het voorstel van den heer van Eek wordt verworpen met 17 tegen 16 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van der Laan, Coster, Tobé, Wilbrink, Beekenkamp, Eikerbout, van Rosmalen, van der Kwaak, de Reede, van der Reijden, Tepe, van der Tas, Knibbe, Bergers, Wilmer, Würtz en Key. Vóór stemmen: de heeren van Eek, Yalentgoed, Jongeleen, Snel, mevrouw de Cler, de heeren Lombert, Oostveen, Schiil- ler, mevrouw Braggaar, de heeren van Stralen, Verweij, Hessing, Groeneveld, Carton, van Weizen en Manders. De punten a en b van het voorstel van Burgemeester en Wethouders worden vervolgens aangenomen met 20 tegen 13 stemmen. Vóór stemmen: de heeren van der Laan, Coster, Tobé, Wilbrink, Beekenkamp, Eikerbout, van Rosmalen, van der Kwaak, de Reede, van der Reijden, Tepe, van Stralen, Yerweij, van der Tas, Knibbe, Bergers, Manders, Wilmer, Würtz en Key. Tegen stemmen: de heeren van Eek, Valentgoed, Jongeleen, Snel, mevrouw de Cler, de heeren Lombert, Oostveen, Schüller, mevrouw Braggaar, de heeren Hessing, Groeneveld, Carton en van Weizen. XLVI. Praeadvies op liet voorstel van den heer van der Voort inzake liet weder toetreden tot de gemeenschappelijke regeling ter bevordering van een doelmatige behandeling van gemeente lijke personeelsaangelegenheden. (210) De Voorzitter zegt, dat hoewel de heer van der Voort geen lid meer is van den Raad, dit voor Burgemeester en Wet houders geen reden is geweest om het indertijd door den heer van der Voort ingediende voorstel niet in behandeling te nemen, in de veronderstelling dat wellicht een van de andere leden geneigd zou zijn het voorstel over te nemen. De heer Oostveen neemt het voorstel van den heer van der Voort over, en spreekt zijn teleurstelling uit, dat het College de ervaring, die het heeft opgedaan, of schijnt te hebben opgedaan, bij het Centraal Overleg, laat gelden als een van de voornaamste gronden om afwijzend te adviseeren. Spreker acht het besluit om uit te treden uit het Centraal Overleg voor Leiden geen gelukkig besluit; naar de meening van sprekers fractie is voor de gemeente Leiden aansluiting bij dit Centraal Overleg toch nog wel van belang. De uniformi teit in de regeling der arbeids- en dienstvoorwaarden voor het gemeente-personeel moet zoo volledig mogelijk zijn en Gemeenschappelijke regeling i.z. personeelsaangelegenheden. (Oostveen e.a.) dit kan het best in het Centraal Overleg overlegd en geregeld worden. Spreker erkent, dat de arbeids- en dienstvoorwaarden voor het gemeentepersoneel in Leiden wellicht niet de slechtste onder die in geüjksoortige gemeenten in het land zullen zijn, maar ze zullen ook zeker de beste niet zijn. Indien Leiden nu aangesloten was gebleven of zich weer zou aansluiten bij het Centraal Overleg, zou het kunnen profiteeren van de discussies in dit Centraal Overleg en zou het daarvan het beste deel kunnen benutten voor zijn eigen regeling. Een gemeente moet toch altijd vrij bbjven, uit de regelingen van het Centraal Overleg uitgaande die gedeelten te weren die zouden kunnen leiden tot verslechting van de regeling, die in die gemeente reeds geld. Wanneer de gemeente Leiden zich daarbij aansluit, zal het haar eenig geld kosten, maar spreker kan zich niet voorstellen, dat het College alleen financieele bezwaren heeft. Wel is waar deelt het College in het Ingekomen stuk een ervaring met de werkwijze van het Centraal Overleg mede, die niet bemoedigend is, maar men dient te bedenken, dat groot opgezette lichamen een groeiproces moeten door maken. Spreker kan zich voorstellen, dat het College eeniger- mate teleurgesteld was, toen alleen met de vakcentrales en niet met de vertegenwoordigers van de gemeenten zelf overleg was gepleegd over het ontwerp-ambtenarenreglement. Toen het College dit ontwerp had ontvangen en bestudeerd, bleek ras, dat het er niet heel warm voor liep. Het had, gevoelde het er wel veel voor, wel een weg weten te vinden om toch tot overleg te komen n.l. door het Centraal Overleg de besprekingen te vragen, welke het in het belang van de gemeente noodig had geacht. Alles te zamen genomen is de sociaal-democratische fractie van oordeel, dat Leiden zich bij het Centraal Overleg dient aan te sluiten. De heer Wilbrink kan zich niet vereenigen met de conclusie, waartoe de heer Oostveen is gekomen. Door bijzondere om standigheden heeft spreker de eer genoten, een vergadering van het Centraal Overleg bij te wonen. Spreker heeft daar zeer sterk den indruk gekregen, dat alle zelfbeschikkingsrecht over de zaken, die daar worden behandeld, voor de gemeenten uitgesloten is te achten. Men stelt zich in het Centraal Overleg op het standpunt, dat indien de commissie met de organisa ties tot overeenstemming is gekomen ten aanzien van rege lingen, welke voor de gemeenten worden voorgesteld, de aangesloten gemeenten zich daarbij hebben neer te leggen. De gemeenten moeten daarover niet gaan spreken of onder handelen, want het werk is in orde gemaakt door haar ver trouwensmannen. De heer Oostveen: Van de gemeenten dus! De heer Wilbrink zegt, dat het geen vertrouwensmannen van den Raad zijn, want deze heeft er niets over te zeggen. Aangezien de Raad ten opzichte van de'behartiging van de belangen der gemeente autonoom is, meent spreker, dat de Raad de behandeling van de zaken niet kan overdragen aan personen, die met betrekking tot de belangen, welke de Raad te verzorgen heeft, niet de minste verantwoordelijkheid dragen. Een gemeentebestuur, dat zich zelf respecteert en meent de verantwoordelijkheid te moeten dragen voor de zaken, die het te behartigen heeft, kan zich op deze wijze nooit aan de gestie van een commissie, van welken aard ook, onderwerpen. Waar het zoo positief wordt gesteld, dat men zich bij aansluiting bij het Centraal Overleg heeft te richten naar de lijnen, die daar getrokken worden, acht spreker het onjuist, dat de gemeente zich er opnieuw bij aansluit. Men kan wel trachten regelingen te ontwerpen, die zooveel mogelijk uniform zijn, maar een bestuurslichaam als de ge meente is een levend orgaan, dat zich moet aanpassen bij de normen en omstandigheden, waarin het leeft en dat niet is te pakken in de uniform, die Haarlem of Apeldoorn aantrekt. Het is funest voor de vrijheid en de autonomie van de gemeen te, indien zij zich heeft te onderwerpen aan de regelingen van een dergelijke commissie. Het heeft geen zin zich te verzetten tegen maatregelen van hoogere autoriteiten als de Minister van Binnenlandsche Zaken en Gedeputeerde Staten, welke maatregelen naar men meent de autonomie der gemeente aantasten, indien men vrijwillig zich onderwerpt aan een college, waarin men practisch niet den minsten invloed kan uitoefenen en dat in bepaalde omstandigheden meer zeggen schap zou hebben dan het College van Gedeputeerde Staten. Het ligt daarom niet op den weg van de gemeente Leiden, zich bij het Centraal Overleg aan te sluiten. De heer Tepe behoort tot de meerderheid van het College, die voorstelt niet in te gaan op het voorstel-Oostveen. Van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 10