GEMEENTERAAD YAN LEDEN 137 OGEKO»fEK HUKKEN. N°. 186. Leiden, 27 November 1938. Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 134, tweede lid, der Ambtenarenwet 3929, bieden wij Uw Vergadering hierbij ter vaststelling aan het ontwerp van een verordening, regelende de gevallen, waarin en de voorwaarden, waaronder door of vanwege de gemeente indienstneming op arbeids overeenkomst naar burgerlijk recht kan plaats hebben. Omtrent dit ontwerp hebben wij het gevoelen ingewonnen van de Algemeene Ambtenaren- en van de Algemeene Werklieden Commissie; het advies dier Commissiën, op den inhoud waarvan wij hieronder nog telkens gelegenheid zullen hebben terug te komen, is in de Leeskamer ter visie gelegd. Bij het ontwerpen van deze verordening is eenerzijds, voor zoover ons dat althans wensclielijk of raadzaam scheen, rekening gehouden met den inhoud van het Bijksarbeids- overeenkomstenbesluit en is anderzijds voor zooveel mogelijk aansluiting gezocht aan den inhoud van het Ambtenaren reglement 1934. Aut. 1. Dit artikel bevat eenige definities, die met het oog op een juiste toepassing van de verordening niet kunnen worden gemist. In het bijzonder zij er de aandacht op gevestigd, dat in dit artikel onderscheid wordt gemaakt tusschen „arbeider" eenerzijds en „arbeider in volledigen dienst" anderzijds. Met arbeider in laatstgenoemden zin wordt bedoeld degene, die, evenals de ambtenaar/werkman in den zin van het Ambtenarenreglement 1934, geacht kan worden een volledige dag- en weektaak te hebben en voor wien uit den aard der zaak bepalingen kunnen en ook moeten gelden, die ten aanzien van arbeiders met gedeeltelijke dag-, week- of jaartaken niet of bezwaarlijk toepassing zouden kunnen vinden. Verschillende bepalingen van de verordening gelden dan ook alleen voor de arbeiders in volledigen dienst. Art. 2. Op dit artikel, dat de gevallen opsomt, waarin door of vanwege de gemeente indienstneming op arbeidsovereen komst kan plaats hebben, waren in de vergadering van het georganiseerd overleg door een tweetal organisaties in de eerste plaats eenige amendementen ingediend, die beoogden den arbeider in bepaalde gevallen recht op aanstelling in vasten dienst toe te kennen, indien hij gedurende een zekeren tijd op arbeidsovereenkomst in dienst der gemeente was geweest. Met dit denkbeeld, dat ingegeven was door den wensch om, zooals men dat noemde, het „noodzakelijk kwaad" van de indienstneming op arbeidsovereenkomst zooveel mogelijk te beperken, doch dat ook door de ver tegenwoordigers van andere organisaties werd bestreden, kunnen ook wij ons in beginsel niet vereenigen, omdat het er in de praktijk noodwendig toe zou leiden, dat personen in vasten dienst werden aangesteld, van wie het ten tijde van hun vaste aanstelling reeds zeker zou zijn, dat aan hun arbeid na korteren of langeren tijd geen behoefte meer zou bestaan. Ben dergelijke handelwijze nu kunnen wij allerminst m het belang van de gemeente achten. Bovendien werd er in het georganiseerd overleg en naar onze meening terecht op gewezen, dat deze verorde ning daaromtrent niets behoeft en ook niet heeft te bepalen, omdat het Ambtenarenreglement 1934 reeds liet criterium voor aanstelling in tijdelijken, resp. vasten dienst bevat; art. 10, tweede en derde lid, van dit reglement toch bepaalt, dat aanstelling in tijdelijken, resp. vasten dienst alleen geschiedt, indien redelijkerwijze vaststaat, dat aan den arbeid van den aan te stellen ambtenaar/werkman blijvend behoefte bestaat. Naast dezen alleszins juisten regel, die naar onze meening ook in de toekomst onverzwakt behoort te gelden, is er voor andere bepalingen op dit stuk geen plaats. Ten slotte werd in het georganiseerd overleg nog de wensche- lijkheid bepleit om bepalingen, als in de bovenvermelde amendementen bedoeld, desnoods op te nemen in de krachtens artikel 2, tweede lid, door ons College vast te stellen nadere regelen. Het zal U duidelijk zijn, dat wij, zelfs indien wij geen principieële bedenkingen tegen die bepalingen hadden, ook dan niet aan deze suggestie gevolg zouden kunnen geven, omdat wij, aldus handelende, niet meer regelen zouden stellen omtrent de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, doch bepalingen zouden in het leven roepen, welke met het gestelde in dat lid in aperten strijd zouden zijn. Voorts was in het georganiseerd overleg een amendement ingediend, waarbij werd voorgesteld aan artikel 2 een nieuw lid van den volgenden inhoud toe te voegen: „Geen indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burger lijk recht kan plaats hebben van personen: a. ten aanzien van wier betrekking eenig wetteüjk voor schrift een aanstelling in ambtelijk dienstverband eischt b. die met eenig openbaar gezag zijn bekleed; c. van wie de aard hunner betrekking een burgerrechte lijke dienstverhouding uitsluit." Hoewel men tijdens de beraadslaging over dit amende ment moest toegeven, dat in de bepalingen sub J en c een uitzondering diende te worden opgenomen voor die gevallen, waarin het belang van den dienst redelijkerwijs indienst neming op arbeidsovereenkomst eischt, stelde men toch op opneming van de in dien zin aangevulde bepalingen in de verordening algemeen prijs. Met het medelid van ons College, dat dit amendement in het georganiseerd overleg bestreed en voor wiens be strijding wij kortheidshalve naar het advies van het georga niseerd overleg (blz. 5 en 6) mogen verwijzen, kunnen wij het groote practische nut van dergelijke bepalingen niet inzien en hebben wij dan ook geen aanleiding aanwezig geacht om opneming van zoodanige bepalingen te bevorderen. De in het derde lid van artikel 2 vervatte bepaling is in de Verordening opgenomen ter voldoening aan een in het georganiseerd overleg uitgesproken wensch. Art. 5. Artikel 5, eerste lid, verklaart alleen de in deze verordening uitdrukkelijk genoemde artikelen van titel YII A van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek op den arbeider in gemeentedienst van toepassing, zoodat de niet genoemde artikelen van dien titel op hem geen toepassing vinden. Vermelding verdient in dit verband nog, dat volgens het arrest van den Hoogen Baad van 9 April 1931 (W. v. h. B. No. 12318) ten aanzien van het op arbeidsovereenkomst werkzame personeel in Overheidsdienst afwijking van ge noemden titel ook mogelijk is ten aanzien van die bepalingen, welke overigens dwingend recht vormen. Artt. 7 t/m 9. De inhoud van deze artikelen stemt grosso modo overeen met dien van de artt. 8 tot en met 10 van het Bijksarbeidsovereenkomstenbesluit. Art. 11. Op dit artikel waren twee amendementen inge diend, die beide hierin overeenkwamen, dat zij allereerst het loon wenschten te zien bepaald: a. volgens de loonregeling, geldende voor overeenkomstig personeel in ambtelijken dienst; b. op een bedrag, gelijk aan of boven het minimum van de loonschaal voor overeenkomstig personeel in ambtelijken dienst, welk bedrag ook na eventueele verhoogingen het maximum der desbetreffende loonschaal niet mag over schrijden. Naar de bedoeling van de voorstellers van deze amende menten zou mitsdien de loonbepaling volgens de loonregeling, neergelegd in de collectieve arbeidsovereenkomst, geldende voor overeenkomstig personeel in het particulier bedrijf, eerst in de derde plaats worden genoemd. Bij de toelichting bleek voorts, dat de voorstellers van de amendementen van meening waren, dat de loonregeling voor het personeel in ambtelijken dienst als regel ook voor arbeids contractanten diende te worden toegepast, behalve dan voor seizoenarbeid en voor arbeid in eigen beheer. Hoewel wij nu tegen overneming van deze ook in het Bijksarbeidsovereenkomstenbesluit voorkomende bepalingen op zich zelf niet zooveel bezwaar zouden hebben, mede ook omdat de volgorde, waarin de verschillende vormen van loon bepaling in het eerste lid van dit artikel worden genoemd, niet omtrent de rangorde van haar toepassing beslist, de toelichting, die daarbij in het georganiseerd overleg is gegeven, vormt voor ons een beletsel om daartoe over te gaan. Vóór alles toch willen wij voorkomen, dat de meening post vat, dat het personeel op arbeidsovereenkomst als regel op de zelfde wijze zou moeten worden bezoldigd als het vaste gemeente-personeel; integendeel, wij zijn juist van meening, meening, welke ook uit het eerste lid valt te lezen, dat de arbeidscontractanten als regel op dezelfde wijze dienen te worden bezoldigd als overeenkomstig personeel in het particu lier bedrijf, hetzij dan naar de loonregeling, neergelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst, hetzij op andere wijze vast gesteld. En zou het bij uitzondering al eens noodig zijn het loon te bepalen op een der wijzen, als in de amendementen bedoeld, welnu, dan kan dit ook bij de door ons voorgestelde redactie geschieden en wel door het loon te bepalen op de wijze, als in het eerste lid sub d vermeld.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 1