172 MAANDAG 20 JUNI 1938. 40-jarig regeeringsjubileum van II. M. de Koningine.a. (Voorzitter e.a.) overeenkomstig de punten d en e van het voorstel van Burge meester en Wethouders besloten. VII. Voorstel tot liet instellen van een rechtsvordering: a. tegen de erfgenamen van de Wed. P. van Rliijn geboren Schippers, inzake erkenning van het recht van eigendom der gemeente Leiden op de opstallen, staande op de terreinen, kadastraal bekend gemeente Leiden, Sectie A Nis 22, 1168 en 1169 (waaronder de molen „de Valk") b. tegen die erfgenamen, voorzooveel deze de opstallen thans bewonen en gebruiken, tot ontruiming van de sub a genoemde opstallen. (1H) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet houders besloten. VIII. Voorstel tot het vaststellen van een verordening op de Speelapparaten. (H-) Wordt aangehouden tot een volgende vergadering. IX. Voorstel tot het voeren van verweer tegen de door E. C. Beitels, Wed. van J. H. Feld, als eigenaresse van perceel Vischmarkt No. 6, en I. Zandvoort G.Wzn., als eigenaar van perceel Maarsmanssteeg No. 12, tegen de gemeente ingestelde eischen, ter zake van schade, ontstaan in verband met de uitvoerina van den onderbouw van het nieuwe Stadhuis. (114) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet houders besloten. De Voorzitter stelt tenslotte aan de orde de aan den heer Eikerbout toegestane interpellatie met betrekking tot het feit, als zou hij in de Eaadsvergadering van 9 Meij.l. (op zettelijk een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven ten aanzien van de brandweerpremies in de gemeente Delft. De heer Eikerbout dankt den Baad voor het verlof, hem ver leend tot het houden van deze interpellatie. Spreker heeft deze interpellatie eerst heden aangevraagd, omdat het Verslag van de Eaads vergadering van 9 Mei j.l. in de vorige vergade ring nog niet in zijn bezit was en hij over deze zaak niet wilde spreken voordat alle gegevens tot zijn beschikking stonden. Bij de verdediging van zijn amendement inzake de premies bij het blusschen van brand meende spreker te goeder trouw, dat de regeling dezer premies te Delft zoo was als door hem was aangegeven; hij schrok echter toen de Voorzitter zoo positief mededeelde, dat het door spreker gegeven voorbeeld van Delft totaal foutief was. Spreker was toen inwendig kwaad, dat men hem dingen had doen zeggen, die absoluut met de waarheid in strijd waren. Dat deze woorden van den Voorzitter indruk hebben gemaakt, bewijst het feit, dat een van de raadsleden op zijn stukken, die hij bij vergissing in sprekers jaszak heeft gestoken, heeft aangeteekend„Delft totaal fout, Beter kunnen weten, Is niet waar". Spreker ge looft zelfs dat de geheele Eaad den indruk gehad heeft, dat spreker maar iets naar voren gebracht had, wat door hem zelf was samengesteld. Door die positieve uitspraak van den Voorzitter gevoelde spreker zich in een hoek geduwdspreker had reden zich te schamen, dat dergelijke onjuiste mede- deelingen door hem waren gedaan. Inwendig was spreker toornig omdat men hem onjuiste inlichtingen had verstrekt. In de vergadering van 9 Mei j.l. heeft spreker den Voor zitter geloofd en daarom gezwegen, ook al omdat hij slechts een afschrift van de verordening bezat en de mogelijkheid bestond, dat daarin fouten waren geslopen. Blijkens de Handelingen (bl. 158) heeft de Voorzitter 9 Mei j.l. gezegd: „Wat de heer Eikerbout over Delft heeft gezegd, is niet waar, gelijk hij kan weten, want in de verordening van de gemeente Delft staat zeer duidelijk, dat de premiën ten hoogste kunnen bedragen voor de hoofdagenten en agenten, aange wezen voor de bezetting van het materieel, 3.De heer Eikerbout heeft iets anders gezegd, n.l.: in Delft geeft men 3. In de woorden „gelijk hij kan weten" ligt het zwaartepunt, want daarin geeft de Voorzitter te kennen, dat spreker op zettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Het laatste is niet waar, want spreker heeft niet geweten, dat in de verordening althans volgens de mededeeling van den Voorzitter sprake is van „ten hoogste". Spreker moest aannemen ongelijk te hebben, omdat de Interpellatie-Elkcrbout i.z. onjuiste voorstelling t.a.v, (Eikerbout e.a.) brandweerpremies te Delft. Voorzitter, tevens hoofd der politie, geen onware tegen argumenten zal gebruiken, tenzij ook hij verkeerd is ingelicht en dan dergeüjke woorden bezigt, waarover hij later zeker, evenals spreker het zou doen, zijn leedwezen zal betuigen. Spreker beschouwt de woorden van den Voorzitter: „Ik neem dit den heer Eikerbout, die slecht voorgelicht zal zijn, niet kwalijk" (Handelingen bl. 158) als een doekje voor het bloeden. De wond was geslagen en spreker is zelf verantwoor delijk voor datgene, wat hij zegt. Eenige dagen nadat spreker het hoofdbestuur van de be trokken organisatie van het een en ander op de hoogte had gesteld, ontving hij van dit hoofdbestuur een brief, inhouden de de verklaring, dat de Delftsche verordening, waaruit spreker in de raadsvergadering van 9 Mei j.l. had geciteerd, vastgesteld is 25 November 1936 en thans nog geldt. Hoewel spreker door dezen brief versterkt was in zijn overtuiging geen onjuiste mededeelingen te hebben verstrekt, was dit schrijven voor hem nog onvoldoende bewijsmateriaal om daarop in den Eaad terug te komen en heeft hij aangedrongen op toezending van de officieele verordening. De Voorzitter zegt, dat de heer Eikerbout misschien genoegen neemt met sprekers erkenning, dat inderdaad de Delftsche verordening luidt zooals de heer Eikerbout mede gedeeld heeft, en niet zooals spreker medegedeeld heeft. De heer Eikerbout zegt, dat zijn gegevens dus juist waren. Spreker betreurt zeer, dat de zaak zoo geloopen ishet staat voor hem vast, dat de door den Voorzitter verstrekte gegevens voor den Eaad aanleiding geweest zijn, sprekers amendemen ten niet au sérieux te nemen; de Eaad achtte het daarom beter met het voorstel van het College mee te gaan dan zich luk-raak voor sprekers amendementen uit te spreken, daar deze door den Voorzitter als leugens, in elk geval als opzette lijk op onwaarheid berustend, waren aangemerkt. Spreker betreurt ook, dat serieuze vakvereenigingen in een verkeerd daglicht gesteld zijn en haar naam door het slijk gesleurd is, wat zeker niet geschied zou zijn, wanneer Burgemeester en Wethouders over de juiste gegevens hadden beschikt; mogelijk zouden zij dan tot hoogere premiën gekomen zijn. Wanneer spreker faalt, is hij onmiddellijk bereid zijn ver ontschuldigingen aan te bieden; hij meent echter in dit geval een dergelijke afstraffing niet verdiend te hebben. De Voorzitter erkent, dat de heer Eikerbout gelijk heeft en is diep onder den indruk van de onjuistheid van hetgeen spreker gedaan heeft. Spreker had de Delftsche verordening voor zich en die luidde inderdaad zooals spreker medegedeeld heeft, maar spreker was niet bekend, dat deze verordening van 1934 in 1936 gewijzigd was. De verordening, die spreker voor zich had, was die van 1934 en spreker meende te goeder trouw spreker hoopt, dat de heer Eikerbout dit van spreker zal aannemen dat het de verordening van 1936 was! Spreker heeft zich daarover eenigermate warm gemaakt, hetgeen wel meer voorkomt, wanneer men niet den juisten tekst hoort weergeven. Spreker biedt den heer Eikerbout en den Bond zijn excuus aan; ware spreker juist op de hoogte geweest van de zaak, dan zou hij deze mededeeling zeker niet hebben gedaan. Misschien heeft de Eaad onder den indruk van sprekers betoog het amendement van den heer Eikerbout verworpen, hetgeen te betreuren zou zijn. Hierbij dient men echter te bedenken, dat spreker ook als bezwaar er tegen aangevoerd heeft, dat het overbodig was, omdat de Burgemeester van Leiden op grond van de verordening, die door het College werd voorgesteld, de premie tot een bedrag van 5.kon verhoogen. Het zal spreker zeer welkom zijn, indien de Eaad prijs stelt op een nieuwe behandeling van het amendement, die echter thans niet kan plaats hebben en afzonderlijk moet worden aangevraagd. Spreker zal laatstgenoemd bezwaar tegen het amendement moeten handhaven. Nooit heeft spreker gezegd, dat de heer Eikerbout op zettelijk onwaarheid heeft gesproken en spreker neemt den heer Eikerbout deze bewering zeer kwalijk. Spreker heeft juist zeer duidelijk gezegd: „ik neem dit den heer Eikerbout, die slecht voorgelicht zal zijn, niet kwalijk." De heer Eikerhout merkt op, dat het gaat om de woorden „gelijk hij kan weten." De Voorzitter heeft daarmede niet gezegd, dat de heer Eikerbout opzettelijk onwaarheid heeft gesproken. Deze onware bewering moet de heer Eikerbout dan ook niet uitspreken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 6