MAANDAG 11 APRIL 1938. 141 Centrale verwarming-Stadhuis. (Splinter e.a.) De heer Splinter bindt zich niet aan het getal van 5. Bij een werk als dit zal de aannemer niet kunnen volstaan met één voorman voor het geheele personeel en daarom zal hij buiten dezen voorman en de Vier voormannen van de vier ploegen de beschikking moeten hebben over personen, die speciaal met de uitvoering van het werk zijn belast. Spreker zal nauwkeurig letten op de naleving van de bepalingen van het bestek en nagaan, of meer vreemde werk krachten worden aangesteld dan inderdaad noodig zijn. De heer Scliiiller vraagt zich af, waar men naar toe gaat, indien van de 16 monteurs, die in groepen van vier te werk worden gesteld, 4 als voormannen uit Den Haag zullen komen en de overige 12 geen Leidsche werknemers behoeven te zijn. De heer Splinter zegt, dat het hier een speciaal soort werk geldt en iedere aannemer op dit gebied met een vaste kern van personeel werkt. Men kan echter niet van spreker ver langen, dat hij zegt: de vaste kern zal uit 5 man bestaan, terwijl het mogelijk is, dat zij grooter moet zijn. Spreker heeft reeds gezegd, de zaak ernstig te zullen bezien en is bereid met den architect en den aannemer overleg te plegen, opdat zooveel mogelijk Leidsche werklieden worden aangesteld. Spreker kan er niets aan doen, indien de Raad hem in dezen geen vertrouwen schenkt, maar kan ook geen verdere toe zeggingen op dit punt doen. De Voorzitter gelooft, dat de Raad niet verstandig zou handelen met verdere pressie op den Wethouder uit te oefenen. De Wethouder zal te rade moeten gaan met de eischen, die het werk stelt en de wenschen van den architect en den aannemer. Alles zal moeten strekken om het werk zoo goed en zoo deugdelijk mogelijk op te leveren. Wethouder Splinter is er altijd op bedacht een Leidschen werkman de voorkeur te geven boven iemand, die van buiten komt. Er bestaat dan ook niet de minste reden om hem er van te verdenken, dat hij noodeloos vreemde werklieden in Leiden zal laten halen. De Raad kan er van verzekerd zijn, dat de heer Splinter zijn uiterste best zal doen en bij de directie van het werk er op zal aandringen, zooveel mogelijk Leidsche arbeiders te ge bruiken. De heer Splinter zal misschien de toezegging willen doen, dat hij van de directie of den aannemer een verklaring van de tewerkstelling van iederen niet-Leidenaar zal verlangen. De heer Splinter is wel bereid deze toezegging te doen. De Voorzitter zegt, dat de Raad dan volkomen gekregen heeft hetgeen hij verlangt. De heer Groeneveld geeft natuurlijk toe, dat het werk deugdelijk uitgevoerd moet worden, maar er zijn in Leiden voor elk soort werk menschen te vinden, die dat kunnen. Spreker vertrouwt wel, dat de Wethouder zijn best zal doen, maar daaraan heeft men niet veel. Het is alleen de vraag, welke middelen de Wethouder heeft om op te treden tegen over een onwilligen aannemer. De Wethouder kan met den aannemer gaan praten, maar wanneer deze zegt, dat zijn personeel voor 100 kern moet zijn, dan kan de Wethouder den aannemer in geen enkel opzicht dwingen. De heer Splinter ontkent dit. De heer Groeneveld vraagt op grond van welke bepaling de Wethouder den aannemer dan kan dwingen Leidsche werkkrachten te nemen. De heer Splinter zegt, dat er in dit verband geen sprake is van dwingen. Spreker gaat den aannemer en den architect niet dwingen dit te doen, maar hij zal trachten in onderling overleg met deze heeren te bereiken, dat zooveel mogelijk Leidsche werkkrachten te werk gesteld zullen worden. De heer Goslinga is door het antwoord van den Wethouder niet zeer bevredigd. De Wethouder heeft uit hetgeen spreker tenslotte bij zijn interpellatie gezegd heeft, opgemaakt, dat spreker tevreden gesteld was, maar toen was door den Voorzitter verklaard, dat de radiatoren nog niet besteld waren; spreker had toen geen reden om daarop in te gaan. Spreker heeft die interpellatie echter gehouden in het najaar van 1936. De heer Splinter: 1 Februari 1937! Centrale verwarming-Stadhuis. (Goslinga e.a.) De heer Goslinga zegt, dat die interpellatie toen pas beantwoord is. Spreker heeft dus tijdig over deze zaak ge sproken, zóó tijdig dat de Wethouder nu niet kan zeggen: het was toen reeds geheel klaar. De heer Splinter zegt, dat de heer Goslinga niet het minste begrip heeft van wat de voorbereiding van zulk een plan meebrengt. De heer Goslinga zegt, dat alle met Rijksgeld gebouwde groote kantoren en gebouwen voorzien zijn van Nederland- sche radiatoren. Spreker noemt: Octrooiraad, Raad van Arbeid Rotterdam, Gymnasium en Academiegebouw in Leiden. Hier is echter zelfs geen prijsberekening gemaakt of prijsopgave gevraagd; hier is beslist, zelfs reeds vóór sprekers interpellatie, dat hier gietijzeren radiatoren zouden komen. Dat neemt spreker het College hoogst kwalijk. Spreker acht het bedrag van 8.000.voor radiatoren zoo onbegrijpelijk gering, dat hij zich afvraagt, waarvoor die andere 66.000. nu noodig zijn? Blijkbaar is het College geheel gezwicht voor zijn adviseur. Spreker begrijpt de houding van het College in dezen niet. Men snakt in Nederland naar werk en nu laat men voor dit openbare gebouw de radiatoren uit Duitschland komen. De Voorzitter heeft op 1 Februari 1937 bij de beantwoording van de interpellatie van den heer Goslinga in zake de be stelling van radiatoren voor de verwarming van het nieuwe Raadhuis gezegd, dat van den Minister van Binnenlandsche Zaken een schrijven was ontvangen, houdende mededeeling, dat de Rijkscommissie voor Werkverruiming toegeeft, dat de ervaring, met plaatijzeren radiatoren opgedaan, jonger is dan die met gegoten ijzeren radiatoren. Het is mogelijk spreker weet het niet zeker dat spreker daarbij heeft gezegd, dat de plannen toen reeds kant en klaar waren en uitgevoerd werden en dat bij het maken van de plannen rekening was gehouden met de plaatsing van gegoten ijzeren radiatoren, die, nu de plannen eenmaal zoo ver waren, niet door plaatijzeren konden worden vervangen, omdat men daarvoor in verband met het verschil in afmetingen andere berekeningen en andere werkteekeningen zou moeten maken, hetgeen een ingrijpend en kostbaar werk zou zijn. De heer Goslingahad daaruit dankunnen concludeeren, dat men alleen op de levering van gegoten ijzeren radiatoren aanstuurde. De architect heeft in het geheel niet gezegd, dat men alleen buitenlandsche radiatoren zou mogen leverenhij heeft wel gezegd, dat grootendeels noodig waren gegoten ijzeren radiatoren. De laatste kunnen alleen door het buitenland worden geleverd. Dat de heer Blaauw gegoten ijzeren radia toren eischte, berustte op den ook door de Rijkscommissie voor Werkverruiming als juist toegegeven grond, dat, zooals reeds gezegd, de ervaring met plaatijzeren radiatoren op gedaan, jonger is dan die met gegoten ijzeren radiatoren. De heer Blaauw wilde voor het stadhuis een artikel met een zoo lang mogelijke levensvatbaarheid hebben en kwam zoodoende tot zijn keuze. Ieder zal moeten erkennen, dat men bij de plaatijzeren radiatoren in den aanvang voor onaangename verrassingen kwam te staan; op het oogenblik kan men nog niet van een 30-, 40-jarige ervaring met deze soort van radiatoren spreken. De heer Manders zegt, dat de radiatoren in het bestek aldus zijn omschreven, dat alleen een bepaald merk in aan merking komt en binnenlandsche radiatoren niet kunnen worden geleverd. In de Commissie van Fabricage zijn door den verwarmings ingenieur de plaatijzeren radiatoren niet ontraden, omdat men daarmede geen gunstige ervaring zou hebben, maar omdat de ervaring nog niet van zoo'n langen duur is, dat men tot de aanschaffing van deze soort van radiatoren durft besluiten. De verwarmingsingenieur zei in de Commissie, dat bij plaatijzeren radiatoren meer van roestvorming sprake is dan bij gietijzeren radiatoren, en dat zich geen ketelsteen als beschermende laag vormde, omdat het water niet behoefde te worden bijgevuld, maar vergat erbij te zeggen, dat, als door deze omstandigheid geen ketelsteen meer gevormd wordt, door diezelfde omstandigheid het water ook verder immuun wordt en ook geen roest meer gevormd wordt. Later werd in de Commissie een stuk betreffende de ver nieuwing van de ketels in de Stadsgehoorzaal behandeld en daarin werd door denzelfden ingenieur gezegd, dat de kwaal aan roestvorming te wijten was, doordat het water telkens werd ververscht. Dit was dus juist tegengesteld aan de eerste bewering.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 5