GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
31
raeGKOHEN «TUKKEN.
N°. 74. Leiden, 2 April 1938.
Artikel 223, derde lid, der Gemeentewet schrijft voor, dat,
onverminderd het bepaalde in artikel 224 dier wet, de ver
ordeningen, regelende de rangen, het aantal, de samenstelling,
de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging der ge
meentepolitie, aan de goedkeuring van de Kroon zijn onder
worpen.
Hoewel in dit artikel elke rechtstreeksche aanduiding van
het tot vaststelling van deze verordeningen bevoegde gezag
ontbreekt, is de meest gebruikelijke interpretatie deze, dat
de Gemeenteraad dit gezag is; zij is in elk geval ook de offi-
ciëele, gelijk U blijken kan uit de in afschrift in de Leeskamer
ter visie gelegde, aan de Burgemeesters gerichte circulaire
d.d. 14 October 1931 van den toenmaligen Minister van
Binnenlandsche Zaken en Landbouw.
Voorts zij vermeld, dat, hoewel artikel 223, derde lid, der
Gemeentewet den meervoudsvorm gebruikt, door van ver
ordeningen te spreken, de praktijk is, dat de in dit artikel
genoemde onderwerpen in één verordening worden geregeld.
De bovenaangehaalde circulaire geeft bovendien eenige
aanwijzingen omtrent hetgeen de door Uw Vergadering vast
te stellen verordening moet bevatten. Als voor U van bij
zonder belang vermelden wij daaruit, dat de term „be
zoldiging" in artikel 223, derde lid, der Gemeentewet ruimer
dient te worden opgevat dan dezelfde term in artikel 125,
eerste lid, der Ambtenarenwet 1929, zoodat de op grond van
eerstgenoemd artikel door U vast te stellen verordening
mede voorzieningen behoort te bevatten omtrent aanspraken
in geval van ziekte en wachtgeld. Voorts dient zij te bepalen,
dat het genot van bezoldiging behouden wordt over den tijd,
dat de ambtenaar zijn jaarlijksche vacantie geniet, hem
wegens dringende redenen verlof is verleend of hij, anders
dan in geval van verblijf onder de wapenen wegens straf,
militairen dienstplicht vervult, terwijl zij ten slotte nog
enkele bepalingen moet inhouden omtrent de financiëele
gevolgen van door den Burgemeester bedreigde disciplinaire
straffen.
Voor het overige is, zooals in de meergenoemde circulaire
mede valt te lezen, de Burgemeester het tot regeling van den
rechtstoestand van de ambtenaren der gemeentepolitie be
voegde gezag. Door den Burgemeester is dan ook, ter uit
voering van artikel 125, tweede lid, der Ambtenarenwet
1929, een verordening vastgesteld, voorschriften bevattende
omtrent de in het eerste lid van dat artikel genoemde onder
werpen, alsmede een nieuwe ambtsinstructie, zulks ter vol
doening aan het bepaalde in artikel 224, derde lid, der Ge
meentewet.
Omtrent de door den Burgemeester bij ons College inge
diende ontwerp-verordening, bedoeld in artikel 223, derde
lid, der Gemeentewet, waarbij zoo veel mogelijk aansluiting is
gezocht aan den inhoud van het Ambtenarenreglement 1934,
hebben wij het gevoelen ingewonnen van het georganiseerd
overleg voor de politie; zijn advies is mede in de Leeskamer
ter visie gelegd. Aan de door het georganiseerd overleg ge
maakte opmerkingen is voor verreweg het grootste gedeelte
tegemoet gekomenwaar dit den Burgemeester en ons College
niet mogelijk of raadzaam scheen, is dit hieronder nader
gemotiveerd.
Voorts is omtrent de ontwerp-verordening, zulks in ver
band met de vereischte Koninklijke goedkeuring, onders
hands overleg gepleegd met het Departement van Binnen
landsche Zaken, hieronder verder als Departement aange
duid. De door het Departement geopperde bezwaren en geuite
wenschen zullen bij de desbetreffende artikelen worden be
handeld. Hier zij alleen vermeld, dat de aanvankelijk in het
ontwerp opgenomen premie-regeling voor het blusschen van
brand daaruit is vervallen, nadat het Departement had ver
klaard, dat die regeling in deze verordening niet thuis be
hoorde.
Zij is thans in een afzonderlijke ontwerp-verordening op
genomen (zie Ingek. Stukken No. 75), welke U hieronder ter
vaststelling wordt aangeboden.
Art. 2. De in dit artikel opgenomen rangen komen overeen
met de thans bestaande.
Art. 3. De in dit artikel vermelde aantallen ambtenaren
in de verschillende rangen zijn, behoudens een tweetal uit
zonderingen, gelijk aan de aantallen der thans in die rangen
in dienst zijnde ambtenaren.
De eerste uitzondering betreft het aantal hoofdinspecteurs.
Zooals bekend, is er thans slechts één ambtenaar in dien
rang werkzaam. De Burgemeester stelt er echter prijs op tot
benoeming van een tweeden ambtenaar in dien rang te
kunnen overgaan, wanneer de belangen van de aan de politie
opgedragen brandweertaak dit te eeniger tijd noodig zouden
maken.
Met het oog daarop ontmoet het zoowel bij den Burge
meester als ons College bezwaar om, overeenkomstig den
wensch van het Departement, het aantal hoofdinspecteurs
weder op 1 te bepalen.
De tweede uitzondering betreft het aantal agenten le en 2e
klasse en het aantal der onder g genoemde ambtenaren,
bij de bepaling waarvan met opzet eenige speelruimte is
gelaten, teneinde te voorkomen, dat bij de geringste wijzi
ging in deze aantallen de verordening zou moeten worden ge
wijzigd. Het behoeft uit den aard der zaak geen betoog, dat
niet tot uitbreiding van de tegenwoordige sterkte zal worden
overgegaan, wanneer de belangen van den dienst dit niet
strikt noodig maken.
Overeenkomstig den wensch van het Departement is voorts
het aantal inspecteurs le klasse nader op 3 bepaald.
Aan de suggestie van het Departement om het aantal
hoofdagenten van 13 tot 10 en dat van de brigadiers van 10
tot 7 terug te brengen, kan echter bezwaarlijk worden vol
daan, omdat er reeds resp. 13 en 8 functionarissen in die
rangen werkzaam zijn. Teneinde echter, voor zoover dat
mogelijk was, aan de wenschen van het Departement tege
moet te komen, is het aantal brigadiers, dat aanvankelijk op
ten hoogste 10 was bepaald, tot ten hoogste 8 verlaagd.
Art. 6. Ter voldoening aan een door het Departement
gemaakte opmerking is de leeftijd, welken men moet hebben
bereikt om als ambtenaar te kunnen worden aangesteld,
van 23 tot 21 jaar verlaagd.
Voorts is na overleg met het Departement het tweede lid
in dien zin gewijzigd, dat de bevoegdheid, om personen boven
de 40 jaar tot ambtenaar aan te stellen, beperkt wordt tot
hen, die reeds bij de politie of brandweer werkzaam en
ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 zijn.
In het georganiseerd overleg heeft ten slotte een van de
vertegenwoordigers der organisaties nog in overweging ge
geven het derde lid van art. 6 in dien zin aan te vullen, dat
het geneeskundig onderzoek mede als regel achterwege wordt
gelaten bij aanstelling van een ambtenaar, die reeds vroeger
in een andere gemeente bij zijn aanstelling tot ambtenaar van
politie aan een dergelijk onderzoek onderworpen is geweest
en daarbij lichamelijk geschikt bevonden is. Met den Burge
meester achten wij zoodanige aanvulling van het derde lid
niet in het belang der gemeente; bij geen enkelen anderen
dienst wordt trouwens de hier bepleitte gedragslijn gevolgd,
omdat het Ambtenarenreglement 1934 zulks niet toelaat.
Art. 8. Dit artikel regelt de wedden van de ambtenaren in
vasten dienst in overeenstemming met de thans geldende,
bij de inwerkingtreding van deze verordening vervallende,
salarisverordening voor de politie, met dien verstande, dat,
voor zoover die wedden enz. krachtens het Raadsbesluit van
21 Februari 1936 (Gemeenteblad No. 36) met 4 zijn
verminderd, die vermindering in de salarisbedragen is ver
werkt. In verband hiermede behoeft het bovenvermelde
Raadsbesluit wijziging, waartoe conclusie II van ons voorstel
strekt.
Nieuw is alleen de voorgestelde wedde ad 26.per week
1.352.per jaar) voor den agent 2e klasse in vasten
dienst met een proeftijd. Krachtens een door den Burge
meester in de verordening ter uitvoering van art. 125, tweede
lid, der Ambtenarenwet 1929 opgenomen bepaling zullen
capitulanten in de voor hen bestemde betrekkingen uit
sluitend in vasten dienst met een proeftijd worden aangesteld,
zoodat de bovengenoemde wedde zal gelden bij de aanstelling
van een capitulant tot agent 2e klasse. De consequentie
daarvan is, dat ook de wedde van den agent 2e klasse in
tijdelijken dienst, die voor een proeftijd is aangesteld
geval, dat zich kan voordoen, indien er geen geschikte
capitulanten beschikbaar zijn op 26.per week wordt
vastgesteld; art. 14, dat de wedden van de ambtenaren in
tijdelijken dienst regelt, is dan ook eveneens in dien zin
aangevuld. Het bedrag van de wedde, hetwelk nagenoeg
gelijk is aan het door het Departement voorgestelde bedrag
1.350.per jaar), kan voor iemand, die zijn practische
geschiktheid en bruikbaarheid als agent nog moet bewijzen,
voldoende worden geacht. Bij vaste aanstelling na het einde
van den proeftijd wordt uit den aard der zaak de aan de
betrekking verbonden minimum-wedde 28.per week)
toegekend.
Art. 9. Overeenkomstig den door het Departement te
kennen gegeven wensch is ten aanzien van de waardeering
in geld van het emolument van woning en dat van vuur en
licht in dit artikel de desbetreffende Rijksregeling opgenomen.