40
3. Voorts kan het wachtgeld worden vervallen verklaard,
indien de op wachtgeld-gestelde zich zoodanig gedraagt, dat
hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen of indien
hij zich in het buitenland vestigt of geacht moet worden
aldaar duurzaam te verblijven dan wel, indien hij, zij het
ook alleen door gebrek aan medewerking, verhindert dat
een geneeskundig onderzoek of een voldoend geneeskundig
onderzoek tot het verkrijgen van invaliditeitspensioen inge
volge de Pensioenwet 1922 (Staatsblad No. 240) plaats heeft.
Art. 59.
Met den op wachtgeld-gestelde kan een regeling worden
getroffen krachtens welke het wachtgeld geheel of ten deele
wordt vervangen door een afkoopsom.
Art. 60.
Indien de op wachtgeld-gestelde ambtenares in het huweüjk
treedt, dan vervalt voor den duur van dat huwelijk het
wachtgeld.
Art. 61.
Aan hem, die op wachtgeld zal worden of is gesteld, kan,
indien hij elders arbeid of bedrijf gaat ter hand nemen,
terzake van de kosten, die voor hem aan de daartoe noodige
verhuizing zijn verbonden, een bedrag worden toegekend,
indien bij gebreke van die toekenning die arbeid of dat bedrijf
door hem redelijkerwijze niet zou zijn te aanvaarden.
Art. 62.
1. Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend,
wordt naar boven tot een vollen gulden afgerond. Het wordt
uitbetaald in maandelijksche termijnen. Met toestemming
van den op wachtgeld-gestelde kan de uitbetaling in langere
termijnen geschieden. Bij overlijden wordt het wachtgeld
uitbetaald tot en met den dag van overlijden.
2. Behoudens het bepaalde in het derde lid wordt zoo
spoedig mogelijk na het overüjden van den wachtgelder aan
zijn weduwe een bedrag uitgekeerd, gelijkstaande met het
wachtgeld van den overledene over een tijdvak van zes weken.
Laat de overledene geen weduwe na, dan geschiedt de uit-
keering ten behoeve van de minderjarige wettige of erkende
natuurlijke kinderen van den wachtgelder. Ontbreken ook
zoodanige kinderen, dan geschiedt de uitkeering, indien de
overledene kostwinner was van ouders, broeders, zusters of
meerderjarige kinderen, ten behoeve van deze betrekkingen.
3. Indien den door den overleden wachtgelder nagelaten
betrekkingen, als bedoeld in het tweede lid, uit hoofde van
een door den overledene bekleede betrekking, tengevolge
waarvan op het wachtgeld een vermindering werd toegepast
op den voet als in artikel 55 bij het genot van inkomsten in
dienst van een openbaar lichaam is bepaald, een uitkeering
of een daarmede geüjk te stellen bedrag terzake van zijn over
lijden wordt toegekend, dan wordt een bedrag uitgekeerd,
gelijkstaande met het verminderd wachtgeld over een tijdvak
van zes weken. Dit bedrag wordt, indien de terzake van voren
bedoelde betrekking toe te kennen uitkeering of het daarmede
gelijk te stellen bedrag minder bedraagt dan zes weken van
de bezoldiging in die betrekking, verhoogd met het evenredig
deel van dat mindere als vorenbedoelde vermindering staat
tot die bezoldiging.
4. Indien een overleden wachtgelder geen betrekkingen,
als bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daarbedoeld
bedrag geheel of ten deele worden uitgekeerd voor de betaling
van de kosten der laatste ziekte en der begrafenis, zoo de
nalatenschap van den overledene voor de betaling dier kosten
ontoereikend is.
Art. 63.
De ter uitvoering van dit Hoofdstuk te nemen beslissingen
worden genomen door Burgemeester en Wethouders.
HOOFDSTUK VI.
Overgangs- en slotbepalingen.
Art. 64.
1. De ambtenaren op jaarwedde, die op 28 Februari 1935
in het genot waren van een of meer diploma-toelagen en die
krachtens deze verordening daarvoor niet meer in aanmerking
komen, blijven, behoudens het bepaalde in het tweede lid,
ook na de inwerkingtreding van deze verordening in het genot
van die toelage(n), met dien verstande, dat het bedrag dier
toelage(n) met 4 wordt verminderd.
2. Bij benoeming, na den in het eerste lid genoemden datum,
in een hoogeren rang vervalt de toelage, indien zij in dien rang
ook zou zijn vervallen krachtens de onder de verordening
van 31 Januari 1918 (Gemeenteblad No. 3) geldende diploma
regeling. Overigens vervalt de toelage, zoodra en voor zoover
het gezamenlijk bedrag van de wedde en de toelage de
maximum-wedde in den nieuwen rang overschrijdt.
Art. 65.
Deze verordening kan worden aangehaald als „Ambtenaren
reglement Politie I" of als „A.P. I".
Art. 66.
Deze verordening treedt in werking met ingang van den
dag der Koninklijke goedkeuring.
Alsdan vervalt de verordening van 25 Februari 1935 be
treffende de wedden van het personeel der Politie van de
gemeente Leiden, zooals deze sedert is gewijzigd, met dien
verstande echter, dat de artikelen II en III van de wijzigings
verordening van 9 November 1936 van kracht blijven.
B. VERORDENING,
houdende wijziging van de verordening van 24 September
1934 Gemeenteblad No. 33), regelende het verleenen van
wachtgeld aan ambtenaren en werklieden in dienst
der gemeente Leiden.
Artikel I.
Artikel 1, derde lid onder a, van bovengenoemde verorde
ning wordt gelezen als volgt:
„a. de ambtenaren der gemeente-politie;"
Art. II.
Deze verordening treedt in werking tegelijk met de ver
ordening, bedoeld in artikel 223, derde lid, der Gemeentewet.
II. met ingang van den dag, waarop de verordening, rege
lende de rangen, het aantal, de samenstelling, de eischen van
benoembaarheid en de bezoldiging van de ambtenaren van
politie der gemeente Leiden in werking treedt, het Raads
besluit van 21 Februari 1936 (Gemeenteblad No. 36) te
wijzigen als volgt:
a. wordt onder 1 van bovengenoemd besluit in plaats van
„verordeningen" gelezen „verordening" en vervallen de
woorden: „en betreffende de wedden van het personeel der
Politie van de gemeente Leiden";
b. wordt 4 gelezen als volgt:
„4. zoowel de vaste wedden en loonen, als de minima,
periodieke verhoogingen en maxima, zoomede alle toeslagen,
belooningen, vergoedingen, kortingen e.d., bedoeld in de
verordening, regelende de rangen, het aantal de samen
stelling, de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging
van de ambtenaren van politie der gemeente Leiden;"
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 75. Leiden, 2 April 1938.
Zooals wij reeds in Ingekomen Stukken No. 74 mede
deelden, behoort naar de meening van het Departement van
Binnenlandsche Zaken een premieregeling voor het politie
personeel voor het blusschen van brand niet thuis in de
verordening, bedoeld in artikel 223, derde lid, der Gemeente
wet, waarin zij aanvankelijk was opgenomen. Aangezien wij
het echter met den Burgemeester gewenscht achten, dat
een dergelijke regeling, welke aan een vlot optreden van
de politie bij de blussching van branden bevorderlijk kan
zijn, tot stand komt, hebben wij haar thans in een afzonderlijke
verordening opgenomen.
De U hieronder ter vaststelling aangeboden regeling ver
schilt, wat haar materiëelen inhoud betreft, niet van die,
welke wij aanvankelijk in art. 23 van de ontwerp-verordening,
bedoeld in art. 223, derde lid, der Gemeentewet, hadden
opgenomen.
Voor een verhooging van de premiën, waarop in het
georganiseerd overleg is aangedrongen, bestaat naar onze
meening geen aanleiding, te minder, omdat de verorde
ning aan den Burgemeester de bevoegdheid Verleent in
bijzondere gevallen een hoogere premie toe te kennen dan
de premiën, welke als regel zullen worden genoten en die
op zichzelf redelijk kunnen worden geacht.
Ook aan het in de regeling neergelegde beginsel, dat de
premiën slechts zullen worden toegekend aan degenen, die
bij de blussching voldoenden ijver hebben betoond, mag
naar onze meening niet worden getornd; het met de toe
kenning van de premiën beoogde doel zou dan, zoo niet
geheel, dan toch grootendeels illusoir worden. Aan de in