134 MAANDAG 14 MAAET 1938. Wering van ontsierende reclame. (Voorzitter e.a.) handelsonderneming, die er thans in gevestigd is, noodig wordt geoordeeld reclame te maken, moet men trachten door onderling overleg tot een oplossing te komen, waardoor het stadsschoon, dat de gemeenschap in dit huis bezit, niet wordt aangetast. Het bezwaar geldt dus uitsluitend de wijze waarop de reclame wordt gevoerd. Er was niet zoozeer door de Commissie voor de Straf verordeningen met betrekking tot het beroep een amende ment ontworpen, als wel door den secretaris der Commissie een idee geuit, waardoor men zou kunnen tegemoet komen aan eventueele bezwaren tegen de verordening. In ieder geval gevoelt de meerderheid van de Commissie niets voor een mogelijkheid van beroep en zeker niet voor een beroep op den Eaad. Indien men echter meer waarborgen wilde hebben, zou men kunnen bepalen, dat „alvorens een besluit tot aanschrijving als bedoeld in het eerste lid, of een besluit tot weigering van een vergunning als bedoeld in het tweede lid, sub b, te nemen, Burgemeester en Wethouders het advies van de Monumentencommissie inwinnen." Indien dus Burgemeester en Wethouders weigerden en het belang van dengene, die reclame wil maken, daardoor in het gedrang zou kunnen komen, zou het College het advies moeten vragen. Tegen het inschakelen van de commissie als adviseerend lichaam zou het bezwaar niet zoo groot zijn, omdat het College bij de vaststelling van de Monumenten verordening heeft toegezegd rekening te zullen houden met de wenschehjkheid, dat in een dergelijke commissie ook zitting hebben menschen, die niet alleen rekening houden met het aesthetische, maar ook een open oog hebben voor de practische belangen, welke voor eigenaren van huizen meespreken. Indien de Eaad tegen het inschakelen van deze commissie als adviseerend lichaam geen bezwaar heeft, zal spreker er ook geen bezwaar tegen maken. Men moet deze zaak niet uit haar verband rukken en niet de voorstelling wekken, dat zij ontzaglijk veel meer beteekent dan in werkelijkheid het geval is. Het gaat hierbij om zeer sporadisch voorkomende gevallen. Er moet een maatregel genomen kunnen worden, waardoor het mogelijk is in te grijpen, indien men het aanzicht van de stad aanzienlijk gaat bederven. Neemt men geen maatregel, dan zal men her haalde malen ontdekken, dat leelijke reclame wordt aange bracht, waardoor mooie punten van de stad worden bedorven, terwijl men al het mogelijke wil doen en dikwijls groote be dragen ter beschikking stelt om de stad haar schoonheid te hergeven, die zij gedeeltelijk door de schuld van de inge zetenen zelf, heeft verloren. Spreker zou het op prijs stellen, indien de Eaad de ver ordening aannam; hij is bereid de wijziging, welke hij zooeven heeft voorgelezen in de verordening aan te brengen, indien de overige leden der Commissie voor de Strafverordeningen zich er mede kunnen vereenigen. De heer Tobé zegt, dat de Voorzitter het eenigszins anders voorstelt dan het werkelijk in de verordening staat. De Voorzitter spreekt van reclame, die het stadsschoon zou ontsieren, maar in de verordening wordt alleen gesproken van een ontsierende reclame, hetgeen iets geheel anders is. De Voorzitter vraagt of de heer Tobé de stukken gelezen heeft. De heer Tobé heeft èn de stukken èn de verordening nagelezen; maar het is de verordening, die aangenomen wordt en niet de stukken. Volgens den Voorzitter moest men hiertegen geen bezwaar hebben; zooals de Voorzitter het zegt, behoeft men er ook niet veel bezwaar tegen te hebben, doch de stukken dekken de verordening niet en glleen de verordening wordt aangenomen, niet de stukken. Volgens den Voorzitter weet men zelf wel, wanneer een reclame goed is en wanneer niet en kan men er dan reeds mee beginnen. Maar wanneer men begint met een reclame, welke veel geld kost, aan te brengen, en men moet haar later afbreken, omdat een ander meent dat zij ontsierend is, dan zijn daarmede dikwijls groote bedragen gemoeid. Het lijkt spreker toch wel heel erg, wanneer men een reclame moet verwijderen, zonder dat tevoren gezegd is, wat een ontsierende reclame is. Nu wil men de Commissie voor de Monumentenzorg in schakelen, maar spreker kan zich zeer goed voorstellen dat iemand, die veel verstand heeft van monumenten, en daarom tot lid van die Commissie benoemd is, in het geheel geen verstand heeft van reclame; want de moderne reclame is eigenlijk een tegenvoeter van monumenten. Er is gesproken over de reclame, die aangebracht is op het Invalidenhuis. Spreker geeft echter de verzekering, dat deze reclame, wanneer ze op een ander pand was aangebracht, Wering van ontsierende reclame. (Tobé e.a.) in het centrum van de stad, een schitterende reclame zou zijn. Niet de reclame als zoodanig, maar gebouw, omgeving, kleur enz. enz., bepalen of een reclame sierend of ontsierend is. Wat echter de Voorzitter wil, zou men beter een verordening op st.adsontsiering kunnen noemen. Wanneer de Commissie voor de Monumentenzorg inge schakeld wordt, worden juist diegenen, die de reclame moeten uitvoeren, uitgeschakeld, zoodat men nooit meer goede reclames zal krijgen. De heer van Eek is niet gerustgesteld door de woorden van den Voorzitter ten opzichte van de verkiezingsreclame. Spreker leest in deze verordening niet, dat ze voor verkiezings reclame niet zal gelden. Spreker heeft tenslotte niet te maken met persoonlijke toezeggingen, maar met de verordening. Wanneer men verkiezingsreclame wil voeren, zal gezegd kunnen worden, dat ze ontsierend is. Daartegen heeft spreker bezwaar. Spreker is voorstander van een dergelijke verorde ning; hij is een voorstander van behoud van monumenten en van een gezonde reclame, maar er moeten de noodige waarborgen zijn, dat het stadsschoon niet te zeer wordt geschaad. Spreker ziet de waarborgen voor een juiste toe passing in het bestaan van twee instanties. Spreker neemt aan, dat het College te goeder trouw en naar den geest van de verordening de bepalingen zal toepassen, maar de mogelijk heid van beroep zal een rem zijn, die voorkomt, dat het al te spoedig tot deze toepassing overgaat. Het College zal immers niet wenschen, dat een ander college later zegt, dat Burgemeester en Wethouders niet goed zijn opgetreden. Indien de mogelijkheid van beroep niet wordt geopend, kan spreker zijn stem niet aan de verordening geven. De reclame, die zoo sterk ontsierend werkt, dat zij niet geduld kan worden, dient te worden verwijderd, maar daarbij moet de zekerheid bestaan, dat zij niet alleen naar het oordeel van het College, maar ook naar de meening van het groote publiek niet kan worden geduld. Spreker dringt daarom sterk aan op het instellen van een beroepsinstantie. Spreker is het niet met den heer Tobé eens, dat de Monumentencommissie daarvoor niet kan dienen. Indien deze Commissie overeenkomstig de toezegging van het College zoo zal zijn samengesteld, dat ook menschen uit het practische leven daarin zitting hebben, zal zij zeker met de bezwaren van hen, die reclame willen maken, rekening houden. Overigens kan de vraag, welke commissie men voor dit doel zal aanwijzen, nader onder de oogen worden gezien. Den Voorzitter spijt het zeer, dat de heer van Eek niet bereid is, de toegestoken hand te grijpen, hoewel hij er, naar spreker meent, genoegen mede had kunnen nemen. De heer Tobé vergeet niet alleen, dat men verstandig doet met overleg te plegen, alvorens een dure reclame te maken, maar ook, dat het in zeer vele, zoo niet alle gevallen ook nu reeds noodzakelijk is overleg te plegen. Immers: zoodra men aan een gevel een reclame-voorwerp wil aanbrengen, dat boven openbaren grond uitsteekt, heeft men daarvoor een vergunning van Burgemeester en Wethouders noodig. Het College kan aan die vergunning voorwaarden verbinden en is daardoor in staat ontsierende reclame boven openbaren grond te weren. Het is echter de bedoeling, dat het College ook kan op treden, indien het reclame op of boven niet-openbaren grond betreft. Spreker zal eerst de motie van den heer van Eek in stemming brengen. Wordt dit aangenomen, dan zal spreker voorstellen de behandeling van het voorstel van Burge meester en Wethouders te schorsen. Spreker heeft akte genomen van de verklaring van den heer van Eek, dat deze tegen de aanwijzing van de Monumen tencommissie als beroepscommissie geen bezwaar heeft. Het is nu eenigermate bekend in welke richtingen de meeningen zich bewegen. De heer Goslinga kan zijn stem niet aan het voorstel van den heer van Eek geven. Het is staatsrechtelijk niet juist, dat een Commissie een besluit van het College kan casseeren. Het College vertegenwoordigt in de gemeente het gezag. De Voorzitter merkt op, dat het van de samenstelling dei- commissie afhangt. De heer Goslinga zegt, dat dit er niets toedoet. Het is niet juist, dat in de gemeente een Commissie, niet zijnde de Eaad, boven het College staat. Dit behelst het voorstel-van Eek. De Voorzitter zegt, dat de motie-van Eek alleen vraagt, de gelegenheid, te openen om in beroep te komen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 10