DONDERDAG 17 Gemeen te-bcg rooting Algemeene beschouwingen, (van Stralen e.a.) schaffing de geheele week werken, ongeacht het bedrag van zijn steun; alleen wordt verschil gemaakt in den tijd, ge durende welken men bij de werkverschaffing wordt geplaatst. Iemand met 12.steun wordt 6 weken in de werkver schaffing geplaatst, iemand met 10.steun 5 weken, enz. enz. De quaestie van het werken voor steun is in het College nog niet besproken, doch dit heeft een onderzoek naar de mogelijkheid van invoering van een geschikt stelsel toegezegd. Spreker is bevreesd, dat blijken zal, dat een voor Leiden aanvaardbaar stelsel van werken voor steun niet te vinden is. Over de werkverschaffing is door verschillende raadsleden in verschillende toonaarden gesproken. De heer van Eek keurt dit systeem van werkverschaffing geheel en al af; anderen achten het een ideaal middel. Tegen werkverschaffing zijn inderdaad zeer groote bezwaren aan te voeren; als regel wordt men niet geplaatst voor het werk, dat men in zijn beroep altijd heeft verricht, op zich zelf al iets abnormaals. Een tweede nadeel is, dat de werkverschaffing, door het soort werk dat verricht wordt als regel, werk ontneemt aan anderen. In de werkverschaffing wordt, in den regel grond werk en dergelijk werk uitgevoerd. Waar een groot aantal grondwerkers regelmatig werkloos is, kunnen zij terecht eischen, dat eventueel beschikbaar komend grondwerk door hen wordt uitgevoerd. De heer Goslinga zegt, dat men, wanneer er geen werk verschaffing is, die werklooze arbeiders toch niet aan het werk kan zetten. De heer van Stralen noemt alleen als nadeel van het systeem werkverschaffing, dat de arbeiders, die voor dit werk geschikt zijn, het niet krijgen. De heer Goslinga zegt, dat men door werkverschaffing juist bereiken kan, dat zij dit werk wèl krijgen. De heer van Stralen zegt, dat men bij werkverschaffing niet te werk stelt de best geschoolde werklieden, maar meestal hen, die den meesten steun ontvangen. Spreker gaat evenwel niet zoover, te zeggen dat door de werkver schaffing alle arbeidsvreugde wordt vernietigd. Een belang rijk element is, dat bij de uitvoering van werkverschaffings objecten een aantal werkloozen gedurende een zekeren tijd hun gezinnen eenigszins op adem kunnen laten komen; zij ontvangen dan als regel aan loon een bedrag, dat vrij be duidend boven het steunbedrag uitkomt; spreker acht het van zeer groot belang, dat die gezinnen gedurende een zekeren tijd de beschikking over dat hoogere loon hebben. Wanneer maar even bekend wordt, dat werken worden uit gevoerd, al is het in werkverschaffing, dan melden velen zich aan daarvoor, om daardoor gedurende enkele weken de inkomsten van het gezin iets te kunnen vermeerderen. Spreker blijft echter aan de normale werkverruiming toch altijd verre de voorkeur geven. Dit is echter een zeer moeilijk probleemhet is wel zeer moeilijk op de normale wijze arbeid voor zoovelen te vinden. Met alle middelen moet naar een zoo doelmatig en krachtig mogelijke werkverruiming gestreefd worden. Spreker vat dit echter niet zoo eenvoudig op als de Leidsche Middenstand Centrale, die onlangs aan den Raad een adres heeft gezonden inzake verlaging van de tarieven der Lichtfabrieken, waarin zij o. a. zegt: „Overigens zou de Maatschappij bij zeer lage tarieven ten zeerste gebaat zijn; nieuwe mogelijkheden zouden ont staan, nieuwe industrieën gesticht en nieuwe verkoop- en werkgelegenheden verkregen worden. Het zou meerdere welvaart tengevolge hebben en een intensieve bestrijding der werkloosheid beteekenen." Spreker noemt het overdreven een zoodanige werking toe te kennen aan een eventueele verlaging van de tarieven van de Lichtfabrieken. De zaak is dus niet zoo eenvoudig. In de Memorie van Antwoord en ook in den Raad zijn cijfers genoemd omtrent de werkverruiming door de gemeente, waaraan de heer Wilbrink echter weinig waarde toekent, in elk geval heeft de werkverruiming, tot nu toe door de gemeente toegepast, betrekkelijk weinig beteekenis gehad voor het groote doel, de bestrijding der werkloosheid. Uit de door den heer Wilbrink genoemde aantallen arbeiders, tewerkgesteld aan de door de gemeente aanbestede werken, n.l. 150160, blijkt wel dat daarmede niet volstaan kan worden. Wil men trachten de werkloosheid beteekenend terug te dringen, dan moet dit op een andere wijze geschieden. Het groote kwaad is met kleine middelen toch niet te be strijden. Zoolang de crisis in dezen scherpen vorm voort- woedt, zal het niet mogelijk zijn aan alle werkloosheid een einde te maken, maar het moet toch wel mogelijk zijn op krachtiger wijze dan totnogtoe het aantal werkloozen te FEBRUARI 1938. 85 Gemeentc-begrooting Algemeene beschouwingen (van Stralen e.a.) beperken. Dit zou mogelijk zijn door het ter hand nemen van groote werken op veel grooter schaal; spreker erkent, dat de normale middelen van de gemeente niet toereikend zijn om te financieren hetgeen noodig zou zijn voor een belang rijke verruiming van de werkgelegenheid; daarvoor moet een beroep worden gedaan op het Rijk. Spreker wijst op de plannen tot het omhoog brengen van de spoorbaan enz. Aan dergelijke zaken moet meer aandacht worden besteed. Wanneer het zou gelukken in korten tijd de medewerking van het Rijk en van andere instanties voor het aanpakken van dergelijke groote werken te krijgen, dan zou dit een beteekenenden invloed hebben op het aantal werklooze arbeiders. Dien weg moet men op, om te komen tot een zeer krachtige bevordering van de werkverruiming. Ten aanzien van het werk van het omhoogbrengen van de spoorbaan zal het gemeentebestuur al het mogelijke doen om deze zaak in zoo kort mogelijken tijd tot een oplossing te brengen. Volgens den heer Goslinga zou de zeggenschap van de gemeente verloren gaan, wanneer de kosten voor de werk- loozenzorg geheel voor rekening van het Rijk zouden komen. Die zeggenschap is de gemeente toch al kwijt; zij betaalt wel een gedeelte van de kosten daarvan, maar zeggenschap heeft zij in het geheel niet. Het zou toch redelijk zijn, dat de gemeente die een gedeelte van de kosten betaalt, ook eenige zeggenschap had, maar dat bestaat bij het Rijk niet; de Minister decreteert hoe het zal zijn en daaraan heeft het gemeentebestuur zich eenvoudig te onderwerpen^ De heer Goslinga zegt, dat dit bij de armenzorg niet zoo is. De heer van Stralen zegt, dat het bij armenzorg eigenlijk ook zoo is. Ten bewijze daarvan wijst spreker op het feit, dat bij de spaarregeling de Minister aan de burgerlijke instellingen van weldadigheid, dus aan Maatschappelijk Hulpbetoon, ver boden heeft, voor de werkloozen, die wekelijks niet 0.25 kunnen sparen, dit bedrag te betalen. De Minister schrijft dus den gemeenten voor, op welke wijze het geld voor de armlastigen niet zal mogen worden besteed. Vele groote gezinnen, met jonge kinderen, verkeeren in ellende. Zoo is spreker een geval bekend van een gezin met 6 jonge kinderen, dat in totaal 14.per week ontvangt, welk bedrag niet hooger kan zijn in verband met het laatst verdiende loon. Zulk een gezin verkeert in bijzonder moeilijke omstandigheden en zou op andere wijze geholpen moeten kunnen worden. Het moest mogelijk zijn, daaraan eenigszins tegemoet te komen; daartoe zou de gemeente een ruimer armslag moeten hebben. De Minister heeft evenwel die grens gesteld en wij zijn niet gerechtigd aan die gezinnen krachtens een anderen maatregel een hooger inkomen te geven. Men moet er dus in berusten, dat een dergelijk gezin absoluut armoede en gebrek lijdt. Gelukkig is thans ingesteld een staats commissie, die naast andere quaesties betreffende den steun ook onder oogen zal zien de mogelijkheid, om aan de groote gezinnen een hooger steunbedrag toe te kennen dan de tegenwoordige steunregeling toelaat. Ook kan de gemeente niets doen ten aanzien van de verstrekking van extra- kleeding en dekking. Voor 1937 komt het daarvoor beschik baar gestelde bedrag neer op i ƒ11.per gezin; voor door jarenlange werkloosheid totaal uitgeputte gezinnen is dit veel te weinig. Wanneer het maar even mogelijk zou zijn, moest daaraan iets worden gedaan, maar de gemeente heeft daarin niets te zeggen. De spaarregeling, door den Minister ingevoerd, is aan zeer scherpe critiek onderworpen. De meerderheid van het College meende, dat de spaarregeling ook voor Leiden moest worden aanvaard. De minderheid van het College achtte dezen maat regel van den Minister onsympathiek en ook psychologisch fout. De werkloozen, die aan deze extra-kleeding en -dekking het meest behoefte hebben, kunnen van deze regeling niet profiteeren, omdat velen van hen eenvoudig dat kwartje niet kunnen missen. Daarom betreurt de minderheid, dat op deze wijze wel een deel van de gesteunde werkloozen worden geholpen, maar juist niet zij, die aan dien steun zoo buitengewoon groote behoefte hebben. Doordat de burger lijke instellingen van weldadigheid daarbij niet te hulp mogen komen, wordt een groote groep van de hulpbehoevende bevolking uitgesloten daarvan, n.l. degenen, die door de gemeente rechtstreeks via Maatschappelijk Hulpbetoon worden gesteund. Deze deelen in geen enkel opzicht in de spaar regeling. Vast staat, dat de toestand van deze groote groep van menschen, 1800 gezinnen en alleenstaanden daaronder zijn de kleine zelfstandigen die door de crisis gedwongen zijn zich tot Maatschappelijk Hulpbetoon te wenden toch al veel slechter is dan die van de krachtens de steunregeling gesteunden; immers, de door Maatschappelijk Hulpbetoon verstrekte uitkeeringen zijn in den regel veel lager dan de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 7