DONDERDAG 17
FEBRUARI 1938.
81
Gcmcente-hegrooting Algemeene beschouwingen.
(Wilbrink c.a.)
zoo juist en zoo economisch mogelijk beheer te komen,
dat zeer binnenkort die maatregelen zullen worden genomen,
die ook particulieren wel toepassen, om den verkoop te
vergemakkelijken en de aantrekkelijkheid van de gemeente
lijke terreinen te verhoogen. Daartoe zijn verschillende
methoden. Spreker acht het evenwel niet juist hier de plannen
van het College precies weer te geven; dat hangt van ver
schillende omstandigheden af.
Inzake den Stadhuisbouw vraagt de heer Schüller een
ruiterlijke erkenning, dat de zaak niet opschiet, dat de
voorbereiding niet vlug genoeg geschiedt, dat men moet
wachten op teekeningen, enz. De bouw van een Stadhuis
stelt nu eenmaal andere eischen dan de gewone utiliteits
bouw; bij den bouw van een Stadhuis komen telkens weer
andere vragen en mogelijkheden aan de orde, die men onder
oogen moet zien en die in overleg met den architect en met
de teekenaren moeten worden opgelost; dit heeft altijd een
remmenden invloed, die bij dergelijke bouwwerken veel
sterker is dan bij den gewonen utiliteitsbouw, waarvoor
vaste normen bestaan. Dit brengt mede, dat er wel eens
teleurstellingen worden gewekt, dat het werk niet zoo vlug
opschiet als ieder hoopt en verwacht. Volgens den heer
Schüller zijn aan den Stadhuisbouw op het oogenblik nog
maar 10 man aan het werk; spreker heeft dezen ochtend
juist vernomen, dat het werk geheel is stopgezet met het
oog op de vorst, maar gisteren waren daarbij volgens de
loonlijsten 24 man aan het werk, met inbegrip van één
steenhouwer. Geleidelijk zal het aantal arbeiders, dat aan
het Stadhuis werkt, groeien, maar men kan bij een werk
als het nieuwe Stadhuis, waarbij uiteindelijk wel 100 en meer
arbeiders te werk zullen worden gesteld, niet beginnen
met een groote groep arbeiders; de opzet van het werk
zal zich geleidelijk moeten ontwikkelen en een te werkstelling
van 24 arbeiders is nog niet onbevredigend te noemen.
Volgens den heer Schüller is in de Raadsvergadering van
13 December 1937 besloten, door den Raad, er zijn mede
werking aan te verleenen, dat er een Amsterdamsch steen
houwer zou komen om den zandsteen te bewerken en daarbij
de leiding te hebben; op het oogenblik is er echter niets
dan graniet en hardsteen gesteld; daartegen maakte de heer
Schüller zijn bezwaren kenbaar; dit was niet in overeen
stemming met de toezegging, door spreker in de Raads
vergadering van 13 December gedaan. Spreker erkent, dat
de heer Schüller gelijk heeft; spreker heeft alleen gesproken
over de zandsteenbewerking. Door de directie is dit echter,
omdat nog meer steenhouwers te werk gesteld moeten
worden, aldus opgevat, dat die Amsterdamsche steen
houwer als voorman zou fungeeren. Nu is het, wanneer
men een voorman aanstelt, ook logisch dat men hem bij
het begin van het werk laat komen, en niet de anderen, die
onder zijn leiding moeten werken, eerst zelfstandig laat
werken. Spreker heeft de directie, op de toezegging door
hem in den Raad gedaan, gewezen. Het geval ligt er nu
eenmaal; had het niet gevroren, dan zou daarbij volgende
week ook een Leidsche steenhouwer te werk zijn gesteld.
Wanneer de Leidsche steenhouwers voldoen en het blijkt
dat zij het stelwerk even goed kunnen uitvoeren dan zal,
wanneer op het eind van het werk steenhouwers moeten
worden ontslagen, de Amsterdamsche het eerst worden ont
slagen, teneinde aan de hier, wellicht terecht, gerezen be
zwaren achteraf zooveel mogelijk tegemoet te komen.
De heer Jongeleen vraagt of dit alles ook in het belang
van het werk was.
De heer Wilbrink zegt, dat de directie het in het belang
van het werk achtte.
De heer Jongeleen noemt dit een smoesje.
De heer Wilbrink zal op deze interruptie maar niet ingaan,
doch overgaan tot het behandelen van de volkshuisvesting.
De heer Schüller heeft zich beklaagd over het feit, dat de
resultaten van de woningtellingen niet in de Leeskamer
ter inzage hebben gelegen. Spreker wist niet, dat de heer
Schüller het verzoek daartoe had gedaan alleen uit bezorgd
heid voor de andere Raadsleden, opdat dezen daarvan op
de hoogte zouden komen; spreker had den indruk, dat hij
zich zelf op de hoogte wilde stellen, welke indruk nog is ver
sterkt doordat hij in de Commissie van Fabricage vroeg,
alsnog het resultaat van die tellingen ter inzage te leggen.
Ten aanzien van de laatste telling was dit echter nog niet
mogelijk; van de resultaten der vorige tellingen was de heer
Schüller echter tenminste even goed op de hoogte als spreker
wanneer het resultaat van de vorige tellingen niet ter inzage
is gelegd, dan ligt de schuld daarvoor bij den heer Schüller,
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Wilbrink.)
die den indruk heeft gewekt, dat hij nog vóór de algemeene
beschouwingen in den Raad kennis wilde nemen van het
resultaat van de laatste woningtelling. Spreker hoopt, dat
het College er voortaan rekening mee zal houden, dat de
heer Schüller niet alleen bezorgd is om zelf voorgelicht te
worden, maar dat hem nog meer ter harte gaat de voor
lichting van den Raad in het algemeen. Dat het resultaat
van de laatste telling niet ter inzage gelegd is, is vanzelf
sprekend; dit is pas Dinsdag j.l. bij het College ingekomen.
Voorstellen en rapporten van dezen aard worden altijd eerst
aan de Commissie van Fabricage voorgelegd, voordat ze
aan de andere Raadsleden ter kennis worden gebracht; er
is door de Commissie wel eens aanmerking op gemaakt,
dat in den Raad rapporten gebracht waren, die niet eerst
bij de Commissie waren geweest; tot de leden van de Com
missie, die daartegen bezwaar maakten, behoorde ook de
heer Schüller. Het College volgt dus geheel de lijn, die de
Commissie, en ook de heer Schüller, wil gevolgd zien.
Inzake het voorstel-Schüller (No. 9) tot opneming in het
bestuur der Gemeentelijke Woningstichting van een of meer
bewoners dezer woningen, vraagt spreker zich af, welken
invloed ten goede de uit deze bewoners in de Commissie
van Beheer opgenomen persoon op de andere bewoners van
deze gemeentelijke woningen kan hebben. Zelfs wanneer
deze bewoners zich vereenigd hadden en wanneer uit deze
organisatie één persoon was aangewezen om hen te vertegen
woordigen, betwijfelt spreker of dit zulk een buitengewonen
invloed zou hebben als de heer Schüller verwacht, maar nu
er tusschen deze bewoners in het geheel geen verband bestaat,
ziet spreker het nut hiervan absoluut niet in. Wanneer men
deze zaak beschouwt uit dit oogpunt, dat het gaat om de
behartiging van de belangen der bewoners, dan kan men
zeggen dat deze bewoners in den Raad reeds een vertegen
woordiger hebben, die voor hun belangen opkomt. Wanneer
men zich echter op het standpunt zou stellen, dat deze
bewoners, wier belangen reeds in den Raad voorgestaan
worden, ook nog eenig recht van medespreken zouden moeten
hebben over het onderhoud en het beheer van de door hen
gehuurde panden, die uitsluitend gemeente-eigendom zijn,
dan is dat een standpunt, dat voor geen enkele organisatie,
en ook voor de gemeente niet te aanvaarden is. Wanneer
iemand lid wordt van deze Commissie van Beheer, moet hij
dit doen uitsluitend om het gemeentebelang te dienen en
spreker gelooft niet, dat het gemeentebelang er door wordt
gediend, wanneer men een lid van deze Commissie krijgt,
dat denkt dat het een nuttig lid is, wanneer het maar veel
aanbrengt. Wanneer aangetoond kon worden, dat met de
belangen van deze huurders niet of niet voldoende rekening
werd gehouden, zou de idee nog te overwegen zijn. Dit
was echter niet de grondslag van het betoog van den heer
Schüller; het ging alleen om een stuk medezeggenschap.
Spreker acht dat funest en ontraadt aanneming van de
motie-Schüller No. 9.
Inzake de ordening in het bouwbedrijf wees de heer Schüller
op het gemeentebestuur van Den Haag, dat voor deze
belangen een open oog zou hebben en dat besprekingen
heeft gevoerd over deze zaak met andere gemeenten. De
besprekingen, die Den Haag met de naburige gemeenten
heeft gehouden, staan echter niet in verband met deze zaken,
die voor Leiden aan de orde gesteld zijn. Waar Den Haag
en de naburige gemeenten naar elkaar toebouwden, heeft
men besloten onderling overleg te plegen, teneinde een
eenigszins aaneensluitende bebouwing te verkrijgen, maar dat
is iets geheel anders dan in Leiden, waar de gemeentegrenzen
op vele punten zeer grillig loopen. Trouwens, er is ook wel
eens overleg met Oegstgeest gepleegd, b.v. ten aanzien van
het uitbreidingsplan, en ook met andere gemeentebesturen.
Volgens den heer Schüller werd in Amsterdam reeds in
1896 de behoefte gevoeld aan een planmatige bebouwing
en is men daarop in 1935 teruggekomen. Dit is precies de
tijdsduur, waarna een vereeniging opnieuw goedkeuring van
haar statuten moet vragen. Men heeft toen zeker gedacht:
nu moet er toch eens wat van komen. Als resultaat van de
behandeling van deze zaak is een commissie gevormd van
zeer breede samenstelling, die zou overleggen, hoe men tot
een oplossing in deze zaak zou komen. Spreker beschouwt
deze commissie als een zeer breeden kapstok. Waarschijnlijk
is Wethouder de Miranda, die deze zaak heeft geconcipieerd,
zelf overtuigd dat voordat die commissie met haar werk
klaar zal zijn, zijn wethouderlijk leven wel zal zijn geëindigd.
Met die commissie was hij in elk geval van de zaak af. Bij
de rede, waarmede Wethouder de Miranda de commissie
geïnstalleerd heeft, men zou kunnen spreken van een
wanhoops-installatierede heeft deze zelf al uitgesproken,
dat zoolang de wettelijke grondslagen ontbreken er van
het werk der commissie niets terecht komt, maar dat de