96
DONDERDAG 17
FEBRUARI 1938.
Genieentc-begrootinjj Algemeene beschouwingen,
(van Weizen e.a.)
zouden kunnen worden aangebracht behoeft te beteekenen
opheffing van zelfbestuur en autonomie.
Spreker is het met den Wethouder van Financiën eens,
dat elke maatregel, welke leidt tot belastingverhooging, de
gemeente nader brengt tot het punt, waarop de Regeering
ingrijpende maatregelen neemt, en ook, dat het zeer twijfel
achtig is, gezien de vermindering van de capaciteit der
bevolking, of de gemeente met de wettelijke maatregelen,
die haar ten dienste staan, de grens van 4 ton zal kunnen
bereiken. Men heeft veel ophef gemaakt van het feit, dat
spreker als vertegenwoordiger van de Communistische Partij
hier is opgekomen voor de rechten en vrijheden van het
werkende volk; spreker bedoelt dit laatste in den meest
uitgebreiden zin van het woord, en niet alleen de arbeiders
klasse. De Communistische Partij heeft echter te allen tijde
bestreden die maatregelen, welke een aantasting vormden
van de rechten en vrijheden, waarover de arbeidersklasse
in haar strijd beschikte. Dit is niet louter een quaestie van
tactiek. De Communistische Partij heeft zich ten aanzien
van bepaalde tradities, die in Nederland heerschen, geheroriën
teerd elementen als de godsdienstvrijheid en de vrijheid van
meeningsuiting, die zeker in de ontwikkelingsgeschiedenis
van het Nederlandsche volk de hoeksteenen zijn geweest
voor de rechten, die thans als vanzelfsprekend beschouwd
worden, worden door haar in hun vollen omvang en in hun
volle waarde erkend.
Daarmede vervalt het argument, dat het alleen tactiek en
een ordinaire manoeuvre is, indien de communisten op het
oogenblik zeggen die rechten en vrijheden van het volk (de
werkende massa's) te willen verdedigen. Het feit, dat de
communisten zich ten opzichte van deze waarde opnieuw
georiënteerd hebben, geeft hun het recht te zeggen, dat
het hun met de verdediging van deze zaken ernst is.
Spreker vermag niet in te zien, wat dit alles met Oranje
te maken heeft. De geschiedenis van het Nederlandsche volk
geeft nog wel andere bladzijden te lezen dan in de officieele
boeken naar voren worden geschoven. Juist omdat deze
bronnen langzamerhand algemeen bekend worden, mag
spreker zeggen, dat er geen sprake van is, dat men Oranje
als den voornaamsten grondlegger van al de dingen, die
ook den communisten op het oogenblik betrekkelijk dierbaar
zijn, heeft te beschouwen.
Spreker behoeft den heer Goslinga niet dankbaar te zijn
voor diens goeden raad om niet in de Sowjet-Unie te zeggen,
wat spieker in den Raad heeft gezegd, omdat spreker anders
zijn leven niet zeker zou zijn. Spreker geeft echter den heer
Goslinga den raad, zich te leeren hoeden voor de wijze, waarop
deze in het algemeen tegenstanders pleegt te behandelen en
er voor op te passen, lessen in ontvangst te moeten nemen, als
de heer Tepe hedenmiddag den heer Goslinga heeft gegeven.
In de opmerkingen van den heer Hessing konden de namen
van Trotzki, Kameniew en anderen niet ontbreken, maar de
vraag, of de communisten de rechten en vrijheden van hun
volk verdedigen, wordt op het oogenblik door de feiten in de
wereld beantwoord. Men zie slechts naar Spanje en China.
De heer Goslinga heeft den heer van Weizen dezen keer
geen goeden raad gegeven, doch alleen gelukgewenscht met
het feit, dat hij den raad, dien spreker hem verleden jaar
gaf en nu heeft ingetrokken, niet heeft opgevolgd.
Spreker betuigt zijn hartelijke instemming met hetgeen
de Voorzitter aan het slot van diens rede heeft gezegd; de
woorden, die de Voorzitter daar gesproken heeft, zijn spreker
uit het hart gegrepen.
Het doet spreker genoegen, dat de heer Tepe zeer uit
voerig op sprekers beschuldigingen is ingegaan en zich door
deze beschuldigingen in het ongelijk gesteld achtte. Het
doet spreker geen genoegen, dat de heer Tepe ten aanzien
van geen enkele zaak ongelijk heeft erkend, maar wel vol
houdt, dat er geen sprake is van eenigen indruk naar buiten,
dat het College het bijzonder onderwijs niet welwillend
gezind zou zijn.
Spreker heeft zich in de Raadsvergadering van 17 Januari
1938 inderdaad wel wat kras uitgelaten en indien de Wet
houder daaraan aanstoot heeft genomen, biedt spreker hem
zijn verontschuldiging daarvoor aan, in de hoop, dat de
Wethouder ze wil aanvaarden. Overigens geeft spreker den
Wethouder in overweging niet zoozeer te letten op den toon
als wel op den inhoud van hetgeen spreker zegt.
Het is onmiskenbaar, dat in protestantsch-christelijke
kringen de houding van het College ontstemming heeft gewekt.
De Wethouder heeft daarover heen geredeneerd, zeggende een
gerust geweten te hebben en zich er van bewust te zijn, dat
er voor die ontstemming geen reden is. Zij bestaat onge
twijfeld wel. Nu is sprekers optreden in dezen, zij het dan
niet in alle opzichten zeer gelukkig, maar toch in wezen er op
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Goslinga e.a.)
gericht geweest den Wethouder de overtuiging daarvan bij
te brengen en hem te verzoeken nog eens na te gaan of
hetgeen in de laatste jaren ten aanzien van het bijzonder
onderwijs geschied is, voor hem geen aanleiding is ten
dezen zijn houding te herzien.
In de eerste plaats heeft spreker genoemd de houding van
den Wethouder tegenover het bijzonder bewaarschool-
onderwijs. Bij art. 20 van de verordening, regelende de voor
waarden, tot verleening van subsidie aan bijzondere bewaar
scholen (Ingekomen Stukken 1932, blz. 173) is voor 1933 en
1934 de jaarlijksche vergoeding voor de kosten van salari-
eering en instandhouding voor de bewaarscholen terugge
bracht tot 50.per leerling en per jaar. Dit is geschied
in onderling overleg van het gemeentebestuur met de school
besturen. Op 1 Januari 1935 is echter de gelieele pacificatie
ingevoerd. De bijzondere schoolbesturen zouden echter niet
een vast bedrag per leerling krijgen vanaf 1 Januari 1935,
maar zouden nooit meer kunnen krijgen dan de gemeente
zelf betaalt, plus een vergoeding voor de gebouwen. Dit
kwam, ongeveer en dooreengenomen, neer op 43.per
leerling. De wijze van subsidieering was dus deze, dat de
bijzondere bewaarscholen door de gemeente vergoed kregen
de salarissen van de verplichte onderwijzeressen en kweeke-
lingen en voor de exploitatie-kosten een bedrag, dat nooit
kan stijgen boven de exploitatie-kosten per leerling van de
openbare bewaarscholen. Maar toen is de gemeente toch op
dien weg voortgegaan en heeft zij gevraagd, dit bedrag voor
1935 weer te verlagen tot 40.Daartegen heeft een
bijzonder schoolbestuur zich verzet; het wilde daarin alleen
toestemmen, mits het ontheven werd van de verplichting,
dezelfde salarissen uit te keeren als het gemeentebestuur.
Dat wilde het gemeentebestuur niet en toen heeft dit de
salarissen van de onderwijzeressen bij het openbaar bewaar
school-onderwijs verlaagd; daardoor daalde automatisch de
vergoeding voor de bijzondere bewaarscholen. Bij de be
grooting voor 1937 heeft het College voorgesteld een be
zuinigingspost van ƒ10.000.waarvan ƒ2.000.gevonden
zou worden op het lager onderwijs en 8.000.op het
bijzonder bewaarschool-onderwijs. De bijzondere school
besturen stonden daartegenover niet geheel afwijzend, maar
in de besprekingen daarover is duidelijk uitgekomen, dat
verlaging van het subsidie wel mogelijk geacht werd, mits
dan de eisch, om de salarissen te handhaven op hetzelfde
peil als die bij de openbare bewaarscholen, werd losgelaten.
Met name het schoolbestuur, waarvan spreker voorzitter is,
heeft het voorstel gedaan het verlaagd subsidie-bedrag uit
te smeren over de gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde
scholen, welk voorstel echter niet veel weerklank vond, noch
bij de andere schoolbesturen, noch bij den Wethouder.
Ten slotte heeft de Commissie voor het Onderwijs het
denkbeeld van het College besproken en met algemeene
stemmen verworpen.
De Wethouder stelt de zaak wel wat onnoozel voor. Het
voorstel van het College om het bedrag op de bijzondere
bewaarscholen te bezuinigen, heeft een zoodanige reactie bij
de rechterzijde verwekt, dat de Wethouder van Financiën
het heeft teruggenomen. De anti-revolutionnairen hadden
verklaard hun stem niet aan de begrooting te zullen geven,
indien het voorstel daarin was verwerkt.
Wat de vergoeding aan het bijzonder onderwijs voor de
boventallige leerkrachten in 1935 betreft, herinnert spreker
er aan, dat in 1932 in een Koninklijk besluit betreffende de
gemeente Sliedrecht is bepaald, dat de meest gunstige klasse-
deeler voor het openbaar onderwijs, die voor het geheele
jaar geldt, ook al heeft hij korten tijd bestaan, de maatstaf
is bij de berekening van de vergoeding voor de boventallige
leerkrachten bij het bijzonder onderwijs. Heel veel later zijn
andere Koninklijke besluiten verschenen, waaruit de Wet
houder meent te kunnen lezen, dat niet met den gunstigsten,
doch wel met den opscliuivenden klassedeeler rekening moet
worden gehouden. Met deze opvatting zijn de schoolbesturen
pas in het jaar 1937 in kennis gesteld. Het is volkomen juist,
dat naar aanleiding van de declaratie van het schoolbestuur,
waarvan spreker deel uitmaakt, in het jaar 1937 een be
spreking heeft plaats gehad tusschen den heer Vriend en
spreker, niet bij de indiening van de declaratie, maar wel
bij de uitbetaling, en dat spreker ten aanzien van een be
paalden persoon onmiddellijk heeft toegegeven, dat het
schoolbestuur tegenover de gemeente geen recht had op
grond van de Koninklijke beslissing inzake een aanvrage
van een school te Haarlem, waarin de Minister zei, dat
artikel 100, lid 2, van de Wet op het Lager Onderwijs niet
was geschreven om schoolbesturen wegens verlaging van de
Rijkssubsidie bij de gemeente schadeloos te stellen.
Het bestuur van de Gereformeerde Schoolvereeniging heeft
de rekening met het bedrag voor dien eenen boventalligen