DONDERDAG 17 FEBRUARI 1938. 95 Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Beckenkamp e.a.) dezen zijn vroegere standpunt onverzwakt handhaaft, rijzen voor spreker echter enkele vragen. Wanneer de heer van Eek inderdaad nog steeds de eenige oplossing van de huidige moeilijkheden gelegen acht in de uitvoering van openbare werken, waarom trekt hij dan niet de consequentie van zijn standpunt en waarom doet hij dan geen voorstellen tot uitvoering van openbare werken en tot beschikbaarstelling van zooveel mogelijk gelden daarvoor? Hij geeft echter noch een dergelijk plan zelf, noch de methode om deze zaak te financieren aan. Men kan daarover schoone woorden spreken en bepleiten, dat het Plan van den Arbeid een idealistische oplossing is van de bestaande moeilijkheden, maar voorshands sluit spreker zich aan bij de uitspraak van den heer Albarda in November 1937 in de Tweede Kamer, dat het eerste en meest doeltreffende middel om uit de moeilijkheden te komen is verbetering van den export, waardoor hij zich dus vol komen aansloot bij het standpunt van de Regeering in dezen. Wanneer men alle werken overziet, waarvoor in Nederland gelden ter beschikking zijn gesteld, verbetering van de spoorwegen, van het wegennet, inpolderingen enz., dan kan men toch niet zeggen, dat de Nederlandsche Regeering en de provinciale en gemeentelijke Overheden met de handen over elkaar zitten en niets doen. Uit het Werkfonds en ook uit andere middelen zijn reeds vele millioenen voor de uit voering van werken beschikbaar gesteld, tot een bedrag, dat niet ver zal blijven beneden het bedrag, dat in het roode Zweden voor openbare werken beschikbaar is gesteld. Al deze werken helpen ten slotte betrekkelijk zeer weinig bij de bestrijding van de werkloosheid. De plaatselijke plannen behooren tot de kleine middelen, waarmede men, gelijk Wethouder van Stralen zei, een groot kwaad als de werkloosheid niet kan bestrijden. De heer van Eek heeft zelf reeds bij de behandeling van een vorige begrooting erkend, dat de plaatselijke plannen van werkverruiming zeer weinig hebben bijgedragen tot verbetering van den toestand. Dit is alleen nog maar de uitwendige kant van de zaak. De anti-revolutionnairen zijn principieele tegenstanders van het Plan van den Arbeid, omdat het ten slotte een anti christelijken geest ademt. Ir. Vos op het Paaschcongres van de S.D.A.P. zijn Plan van den Arbeid verdedigende, riep uit: „Wij willen ons lot in eigen hand nemen." Hierin schuilt een verheerlijking van het menschelijk kunnen, het uit spreken van het geloof in de kracht van den mensch. Ook de heer van Eek zei bij een vorige gelegenheid: „Ik geloof in den mensch." Hierin komt weer het diepgaand principieel verschil tot uitdrukking: aan de zijde van spreker en de zijnen bestaat de zekerheid, dat men met het beperkte menschelijke vermogen en het beperkt menschelijk kunnen nooit in staat zal zijn het euvel van de werkloosheid ten volle weg te nemen. Dit beteekent geenszins, dat men in lijdzaamheid het oogen- blik moet afwachten, waarop de toestand beter wordt. Ook spreker heeft getracht eenige mogelijkheden van, zij het ook tijdelijke, verbetering in den toestand aan te geven en daarbij het werken-voor-steun genoemd. Dit denkbeeld is in den Raad bestreden, en daarom verheugt het spreker, dat de heer van Stralen heeft toegezegd, zij het eenigszins schoorvoetend, naar een voor Leiden geschikt systeem van werken-voor-steun te zullen zoeken. Indien het denkbeeld van den heer van Stralen verwezen lijkt kan worden en men de werkloozen eenige dagen in de week kan laten werken, tot zij volgens het gewone contract loon het bedrag hebben verdiend, dat zij anders per week aan steun ontvangen, en men hun dan nog een toeslag van 10 kan geven, terwijl zij zich de overige dagen van de week vrij kunnen bewegen, zou men een gezond systeem hebben verkregen. De heer van Eek heeft erkend, dat het werken-voor-steun moreele voordeelen voor enkele personen kan hebben. Spreker gelooft, dat het voor alle 5000 werkloozen van groote be- teekenis zou zijn, indien zij niet meer aan het deprimeerende en demoraliseerende systeem van stempelen waren onder worpen. Daarom gevoelt spreker vrijmoedigheid om bij het College er op aan te dringen, deze zaak met den meesten spoed in ernstige overweging te nemen en den Raad van de resul taten dier nadere overweging in kennis te stellen. De heer van Weizen acht den grondslag van het zeer belang rijke betoog van den Voorzitter over de positie van de ge meente, n.l. dat wat op het oogenblik bezig is zich te vol trekken onvermijdelijk voortvloeit uit de ontwikkeling der dingen, onjuist, omdat deze gedachte er toe leidt, dat men tenslotte in gelatenheid de verdere ontwikkeling der dingen afwacht. Het verschil, dat de heer Wilbrink maakte tusschen een „monument" en een „lichtzuil" is buitengewoon subtiel. Ook spreker is van oordeel, dat het monument van de woning- Gemeente-begrooting Algemcene beschouwingen, (van Weizen.) bouwvereeniging „de Eendracht" geen groote aesthetischc waarde heeft, maar dit is ook niet het criterium bij de beant woording van de vraag, of het gepast is, dat de gemeente de liclitzuil overneemt. Het criterium is hier meer de gemeen schapszin, die door deze groep van inwoners tot uitdrukking is gebracht, maar die miskend wordt, indien de gemeente van oordeel is de liclitzuil niet te kunnen aanvaarden, omdat het geen monument is. Hierin is ook gelegen de motiveering van liet voorstel van den heer Schiiller en spreker (No. 10) tot overneming van deze liclitzuil door de gemeente. Dit heeft niets te maken met de vraag, of er ook nog andere vereenigingen zijn, die er misschien toe zouden komen, ook eens een gedenkteeken van dien aard op te richten; dat kan men rustig buiten beschouwing laten. Men moet alleen tot grondslag nemen hetgeen deze bewoners tot uitdrukking hebben willen brengen. Wat betreft de toezegging van het bestuur, de kosten van het onderhoud voor zijn rekening te zullen nemen, staat de zaak niet zoo, als de heer Wilbrink haar voorstelt. Het bestuur heeft bij de besprekingen over de oprichting van dit monument, vóórdat er van een defini tieve beslissing sprake was, toegezegd, voorloopig de kosten van het onderhoud voor zijn rekening te zullen nemen, waar anders misschien van den bouw van deze lichtzuil in het geheel niets zou zijn gekomen. Spreker is niet voldaan door het antwoord van den Voor zitter inzake het niet meer beschikbaar stellen van de Stads gehoorzaal voor vereenigingen als de Vereeniging van Vrienden van de Sowjet-Unie en de Communistische Partij Nederland. Dit standpunt kan er toe leiden, dat in de toekomst elke critiek op de Regeering of op bepaalde handelingen van een Overheidsinstantie uitgelegd wordt als onwelgevallige critiek, tengevolge waarvan aan dergelijke organisaties en personen het gebruik van gemeentelijke zalen niet zou kunnen worden toegestaan. Dit gevaar is niet geheel en al denkbeeldig. Het doet eigenaardig aan, dat ongeveer vier jaren na de verschijning van het desbetreffend Koninklijk Besluit thans deze maatregel wordt getroffen, waardoor de Communistische Partij in een dergelijke positie geplaatst wordt. Bovendien zou het, wanneer een dergelijk Koninklijk Besluit maat gevend zou zijn voor alle gemeentebesturen, voor de Commu nistische Partij uitgesloten zijn nog in gemeentelijke gebouwen te vergaderen. Maar dit is niet in alle gemeenten het geval. Daarom dringt spreker er op aan de Communistische Partij in de gelegenheid te stellen, ook in het vervolg van gemeente lijke gebouwen gebruik te laten maken hier ter plaatse. Indien afgezien van alle overwegingen, welke de heer van Eek heeft opgesomd de bijeenkomsten van de Commu nistische Partij, voor zoover zij hebben plaats gevonden in de Stadsgehoorzaal, aanleiding hadden gegeven tot ver storing van de openbare orde, of indien daarin opmerkingen waren gemaakt, die als kwetsend voor andere groepen van de bevolking zouden kunnen worden beschouwd, zou er voor een dergelijke houding van het College nog iets te zeggen zijn, maar een dergelijke critiek op de bijeenkomsten in Leiden heeft spreker nimmer gehoord. Deze overwegingen doen spreker er met klem bij het College op aandringen in dezen de uiterste soepelheid te betrachten. Wat de bestrijding van sprekers voorstel inzake de her ziening van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten (No. 7) betreft, stemt spreker in met hetgeen de Wethouder van Financiën heeft gezegd over de grenzen, waarbuiten Leiden noodlijdend dreigt te worden. Indien spreker op de hoogte was geweest van het onderzoek, dat de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten heeft ingesteld naar de begrootingspositie van verschillende ge meenten, zou hij zijn voorstel anders hebben geredigeerd of er een ander karakter aan hebben gegeven. Intusschen kan spreker geen aanleiding vinden, zijn voorstel in te trekken. Het besluit van den Raad zal ongetwijfeld niet heel veel uitkomst brengen, maar is op zich zelf van voldoende waarde als uitdrukking van de ontevredenheid over het feit, dat de gemeenten door den huidigen toestand meer en meer worden beroofd van haar autonomie en zelfbestuur. Spreker is het niet eens met den heer Goslinga, dat het brengen van de werkloosheidslasten ten laste van het Rijk automatisch de opheffing van de autonomie en het zelf bestuur der gemeenten ten gevolge zal hebben. Het werkloos heidsvraagstuk en de lasten, die het meebrengt, kunnen niet worden beschouwd als in het bijzonder te behooren tot het terrein der gemeenten. Krachten, waartegenover de gemeenten geen grootere krachten kunnen stellen, werken er toe mede, dat de gemeenten er bijna geheel machteloos tegenover staan. De gemeenten dreigen onder de lasten te bezwijken en daarom is het noodzakelijk, haar van het dragen dier lasten te ontheffen, wat in geenen deele, zelfs niet onder de huidige wetgeving waarin zoo noodig nog wijzigingen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 17