94 DONDERDAG 17 FEBRUARI 1938. Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. Beekenkamp.) aangevoerd worden als bezwaar tegen medezeggenschap aan den top. Wat de heer van Eek zooeven heeft genoemd is iets geheel anders dan de medezeggenschap in de leiding, zooals die in de 8.D.A.P. naar voren is gebracht; de heer van Eek schoof daarvoor in de plaats een soort getrapte ver kiezing. De heer van Eek is al dankbaar voor de figuur van de medezeggenschap, zooals die bij de N.Y. Arbeiderspers is ingevoerd, maar de praktijk, zooals die bij deze N.V. te zien is, blijft toch wel zeer ver beneden het ideaal, in het door spreker genoemde rapport in uitzicht gesteld. Op den klank afgaand en oordeelend naar den niter lij ken schijn zit er in de opmerking van den heer van Eek, dat het eenige aanrakingspunt tusschen anti-revolutionnairen en sociaal-democraten gelegen zou zijn in een erkenning van de waarde der democratie, een kern van waarheid. Toch zou in een discussie over den wezensgrondslag van de democratie onmiddellijk een groot meeningsverschil blijken te bestaan. Het is geen toevalligheid, dat de Anti- Revolutionnaire Partij zich nooit heel warm heeft kunnen maken voor een beweging als die van „Eenheid door Demo cratie". Het feit, dat de Anti-Revolutionnaire Partij zich er schuchter en zelfs afwijzend tegenover heeft gesteld, althans niet actief er aan heeft deelgenomen, moest den heer van Eek tot nadenken hebben gestemd ten opzichte van de vraag, of er misschien een dieper liggend verschil is. Dit verschil vindt zijn grond in het verschil van opvatting van het gezag. Als de heer van Eek zegt, dat het gezag in Neder land democratisch is, onderschrijft spreker dit tot op zekere hoogte. Het gaat niet om de vraag, of de uiterlijke ver schijningsvorm van het gezag in Nederland democratisch is, maar wel is het de vraag, wat men erkent als de bron van het gezag en uit het betoog van den heer van Eek is gebleken, dat er op dit punt een groot verschil bestaat tusschen de anti-revolutionnairen en de sociaal-democraten. De eersten stellen als bron van het gezag God en erkennen in al hun politieke gedragingen Gods souvereiniteit. De laatsten gaan uit van de volkssouvereiniteit. Wanneer men de laatste idee huldigt, treedt direct een meeningsverschil naar voren bij de kwestie van de gezags- handhaving en -ondermijning. De anti-revolutionnairen strijden ook voor het behoud van de vrije meeningsuiting en daarom heeft spreker bij interruptie gevraagd, wat de restrictie van den heer van Eek „zoolang het kan" beduidde. Ook de anti-revolutionnairen willen de democratische gedachte handhaven, zoolang het kan, d. w. z. zoolang deze handhaving niet in conflict komt met de hoogere normen en het hoogere gezag, dat zij erkennen. Zoodra het gezag en de bron van het gezag worden aan getast en aangerand door uitingen en propaganda-middelen van een of andere partij, welke dan ook, is voor het besef der anti-revolutionnairen het moment gekomen om haar een „halt!" toe te roepen. Het is op dien grond, dat de anti-revolutionnairen zich ten principale verzetten tegen strevingen van welke be weging ook, die zich in het openbaar van gezagsondermijning wil bedienen. Men kan het democratisch of ondemocratisch noemen, de grond van het verschil zit in de waarde van de erkenning van de bron van het gezag. Daarbij komt, dat de door den heer van Eek aangevochten beslissing van de meerderheid van het College in zake het verhuren van de openbare gebouwen ook gebaseerd is op het feit, dat de landsregeering zich op het standpunt stelt, dat de gemeentelijke overheid geen daadwerkelijken steun kan verleenen aan deze of gene partij of beweging, die blijkens haar daden en uitlatingen toont dat gezag vijandig gezind te zijn. Wanneer de heer van Eek zegt, inderdaad eerbied te hebben voor het gezag, kan hij eo ipso niet tolereeren, dat het gezag op deze of gene wijze wordt ondermijnd. Wanneer de heer van Eek zegt, dat de sociaal-democratie in Nederland de erkenning en de waarde van de democratische gedachte heeft ontleend aan het Calvinisme van de 17e eeuw, betreurt spreker het, dat men uit dezelfde gedachtensfeer van de 17e eeuw niet heeft overgenomen en niet heeft willen navolgen den eerbied voor het hooger gezag. Met het oog op deze gedachten heeft spreker in eersten termijn dr. Banning geciteerd, omdat hij in diens werken met genoegen enkele symptomen van een anderen geest, die tegenwoordig ook bij socialisten tot uitdrukking komt, heeft ontdekt. Wanneer men eenmaal staat op het standpunt, dat het hoogere gezag waarde heeft en het Goddelijk gebod moet worden geërbiedigd, staat men ook principieel anders dan de heer van Eek c.s. tegenover de beantwoording van de vraag, wat eerbiediging en handhaving van de Christelijke grondslagen van ons volksleven eischen. Spreker heeft de beschouwingen van socialistische zijde Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Beekenkamp.) over de financiën van de gemeente met uitermate groote belangstelling aangehoord, juist omdat op dit punt zeer sterk aan den dag is getreden het verschil tusschen theorie en praktijk. Bij het luisteren naar de rede van den Wethouder van Financiën krijgt men zeer sterk den indruk, dat deze bewinds man zich plaatst op den bodem van de werkelijkheid. Dit doende constateert hij te recht, dat de tegenwoordige positie van de gemeentelijke schatkist niet gedoogt, dat men bij den Raad alle mogelijke utopistische plannen indient, die er op gericht zijn zooveel mogelijk geld beschikbaar te stellen en die ten slotte de gemeente noodlijdend zouden maken. De heer van Eek plaatst zich op het utopistische stand punt en vraagt niet, wat op het oogenblik moet en kan, maar zegt alleen wat hij graag wenscht. In dien gedachten- gang is het verklaarbaar, dat de heer van Eek zooveel mogelijk belasting van de rijken wil heffen en zoolang dezen nog in burchten en kasteelen kunnen wonen, van hen wil halen, wat er te halen is. In dit verband herhaalt spreker de opmerking, welke de heer de Reede Dinsdag j.l. heeft gemaakt, dat men, indien men dien weg wil opgaan, door verschillende wetten in staat is 4 ton meer uit de belastingen te halen door de be- lastingschroef in Leiden sterker aan te draaien. Waarom heeft de sociaal-democratische fractie, consequent door- redeneerende, dan geen voorstellen tot verhooging van de belastingen ingediend? Het merkwaardige is, dat de sociaal democratische Wethouder van Financiën zich daartegen ten sterkste verzet. Dit verschil in theorie en praktijk verheugt spreker. Het zal den Leidschen ingezetenen o. a. te zeggen hebben, dat indien men reëel, practisch, conservatief gemeentebeheer wenscht, men niet den weg moet inslaan, welken den heer van Eek in zijn repliek heeft gewezen, maar, zij het ook met bloedend hart of met onwil in het hart, het pad moet volgen, dat de Wethouder van Financiën thans bewandelt. Spreker schijnt de gemoederen der sociaal-democraten tot wanhoop te hebben gebracht door als een van de voorbeelden van versobering van gemeentediensten te noemen de school kindervoeding. Spreker heeft het echter niet gehad over de opheffing daarvan, maar er op aangedrongen, dat zij niet verder uitgezet zal worden, omdat hij wel degelijk begrijpt, dat men haar niet onmiddellijk kan afschaffen. De gemeente zou op dit punt kunnen versoberen zonder een wettelijken plicht te verzaken. Wanneer men de volgnummers een voor een nagaat, bemerkt men, dat er subsidies en andere uitgaven zijn, die niet direct kunnen worden gerekend te behooren tot de primaire taak van de gemeentelijke overheid, maar die men doet, omdat het jarenlang gedaan is en omdat er sociale en economische belangen mede gemoeid zijn. Tegenover de socialistische methode van schoolkindervoeding stelt spreker het christelijk beginsel, dat in de allereerste plaats de ouders zelf de taak hebben voor de voeding van hun kinderen te zorgen en dat dit niet de primaire taak van de Overheid is. Nu vraagt de heer van der Voort, wat er dan gebeuren moet, wanneer de ouders daartoe niet in staat zijn. Dan is het toch niet allereerst de taak van de gemeente om daarvoor te zorgen. Waar de protestantsch-christelijken en roomsch- katholieken door hun kerkelijke en maatschappelijke instel lingen van weldadigheid te hulp komen aan personen en gezinnen van hun richting, die niet in staat zijn in eigen onderhoud te voorzien, gaat het niet aan voor personen en gezinnen, die niet tot die categorieën behooren, een beroep te doen op den Staat. Het bezwaar van socialistische zijde tegen de spaarregeling van Minister Romme kan spreker niet deelen; spreker onderschrijft te dien aanzien volkomen de woorden van den heer Wilmer; hij acht het verzet tegen deze spaarregeling ongemotiveerd, reeds om deze reden, dat de Minister wel verboden heeft, dat burgerlijke instellingen van liefdadigheid te hulp zouden komen, maar juist voor de socialistische en andere organisaties de gelegenheid open gelaten heeft te zorgen voor verlichting van het lot van hun eigen menschen. De werkloozen zouden meer gebaat zijn met actieve medewerking der vakvereenigingsleiders, dan met derzelver negatieve critiek. Ook ten aanzien van de werkloosheidsbestrijding bleek groot verschil van meening te bestaan. Ook daarbij is princi pieel tegenover elkaar gesteld hetgeen de sociaal-democraten willen en hetgeen de anti-revolutionnairen, „aarts-conser vatief" als zij zijn, willen. Spreker is in eerste instantie zoo optimistisch en zoo goedgeloovig geweest uit de omstandig heid, dat thans van sociaal-democratische zijde geen Leidsch Plan van den Arbeid is ingediend, af te leiden, dat de sociaal democraten te dien aanzien tot een ander inzicht waren gekomen. Uit de erkenning van den heer van Eek, dat hij ten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 16