DONDERDAG 17 FEBRUARI 1938. 93 Gemccnte-begrooting Algenieene beschouwingen. (Wilmer.) had ingesteld naar de redenen, waarom de economische opleving in Leiden niet gelijken tred houdt met de econo mische opleving in het geheele land, als naïef beschouwt. Bijna zou spreker zeggen, dat het hem naïef lijkt, dit naïef te achten. Spreker acht het een zeer belangrijk, zoo niet het belangrijkste vraagstuk op economisch gebied voor de Raads leden, en dus a fortiori voor het College, en voor den Burge meester, om de oorzaken van dit verschijnsel na te gaan. Spreker wil niet zeggen dat, wanneer die oorzaken kunnen worden ontdekt, ze dan ook kunnen worden opgeheven; de mogelijkheid bestaat zeker, dat er onder die oorzaken zijn, die door den beperkten invloed van het gemeentebestuur niet kunnen worden opgeheven. Het was voor spreker teleur stellend, dat de Voorzitter die vraag beschouwde als getuigend van een zekere naïveteit. Daartegenover was verblijdend de mededeeling, dat intusschen reeds een onderzoek naar die oorzaken is ingesteld. Nu meent men een van de oorzaken van dit verschijnsel, dat spreker noemt de Leidsche crisis gevonden te hebben in het feit, dat in Leiden vele industrieën zijn opgeheven en dat daartegenover zich in Leiden geen nieuwe industrieën hebben gevestigd. Zou misschien in het feit, dat de grondpolitiek, tot nu toe gevoerd, niet juist is geweest, hetgeen spreker afleidt uit de door het College gedane mededeeling, dat in deze grondpolitiek verandering moet worden gebracht, niet een van de oorzaken van de Leidsche crisis kunnen liggen? In het antwoord van den Wethouder van Financiën heeft spreker min of meer onaangenaam getroffen, dat deze zich beriep op en schuil ging achter maatregelen, voorschriften en bepalingen, door de Regeering gegeven; spreker is daar door onaangenaam getroffen, omdat als Raadslid de heer Verweij deze verklaring van het College nooit heeft willen aanvaarden. De door spreker genoemde cijfers inzake de werkver ruiming, waarbij hij vergeleek de jaren 1935, toen dit College nog geen zitting had, en 1937, zijn niet bestreden, doch alleen eenigszins aangevuld. Inderdaad heeft spreker, zooals de heer Yerweij zeide, geen rekening gehouden met den Stadhuisbouw; spreker heeft dat met opzet niet gedaan, omdat hij den Stadhuisbouw beschouwt als een geheel af zonderlijk werk, dat ook afzonderlijk gefinancierd wordt. De conclusie, die spreker uit deze cijfers trekt, is, zoo zacht mogelijk uitgedrukt, dat op het oogenblik voor werkver ruiming niet meer geld wordt besteed dan in 1935, toen dit College nog niet aan het bewind was. Spreker meent zijn conclusie, dat er minder geld voor wordt uitgegeven, te mogen handhaven. Met instemming heeft spreker nota genomen van de ver klaring van den heer van Stralen, dat het niet zoo erg is, of men wat meer of minder geld uitgeeft voor het uitvoeren van werken van gemeentewege, omdat daarmede tenslotte betrekkelijk weinig menschen aan werk worden geholpen. Spreker heeft altijd op het standpunt gestaan, dat het zeer gewenscht is, vooral in tijden als deze, groote werken van gemeentewege te doen uitvoeren, maar men zich niet moet wijsmaken, dat de toestand daardoor op aanmerkelijke wijze wordt verbeterd en de werkloosheid in beteekenende mate vermindert. De opmerking is echter lijnrecht in strijd met de vroeger gevoerde politiek van de sociaal-democraten, die een Leidsch plan van den arbeid indienden. Met waar deering heeft spreker den heer van Stralen ronduit hooren erkennen, dat ook de uitvoering van dat plan de werkloosheid niet in beteekenende mate zou doen verminderen. De heer van Stralen verwacht uitkomst van de uitvoering van groote werken, waarbij de gemeente de financieele mede werking van het Rijk noodig heeft. Maar ook al zou de ge meente geld van het Rijk krijgen, dan nog zou het moeilijk zijn grootere werken als de bouw van het Stadhuis uit te voeren. De verbetering van den spoorwegovergang zal wel de werkloosheid verminderen, doch niet op opvallende wijze. Evenmin als de Regeering met het uitvoeren van groote werken de crisis in het land kan bezweren, kan het gemeente bestuur met groote werken de crisis uit de stad Leiden bannen. Men moet de waarde van groote werken niet hooger schatten dan zij werkelijk is. Spreker dankt den heer van Stralen voor de uiteenzetting, welke deze heeft gegeven van de verhouding tusschen hem en de meerderheid van het College alsmede de meerderheid van den Raad, waardoor is komen vast te staan, dat ook al bestonden de Raad en het College geheel uit sociaal-demo craten, voor de werkloozen niet meer zou worden gedaan dan op het oogenblik gedaan is; slechts ten aanzien van enkele kleinigheden heeft de heer van Stralen zijn doel niet kunnen bereiken. De verdediging, die de heer van Stralen in dit verband gaf van de opmerking van den heer Snel en die op spreker Gemeente-begrooting Algemecnc beschouwingen. (Wilmer e.a.) den indruk maakte, dat zij collegialiteitshalve werd gegeven, was zoo zwak, dat spreker er niet op behoeft in te gaan. Spreker heeft er geen bezwaar tegen, dat men in den Raad critiek oefent op de spaarregeling van Minister Romme en kan zelfs zeer goed begrijpen, dat men het doet. Indien men echter het voorbeeld van den heer Snel, die er 40 minuten over heeft gesproken, volgde, zou men de parlementaire democratie, voor zoover zij zich in den gemeenteraad uit, om hals brengen. Spreker, die ook een betoog van 40 minuten er over zou kunnen houden, zal zich slechts laten verleiden tot het maken van enkele korte opmerkingen. De critiek van den heer van Stralen is niet voldoende gemotiveerd met de opmerking: de spaarregeling geldt alleen voor de werkloozen en dus niet voor hen, die door Maat schappelijk Hulpbetoon worden ondersteund. Spreker ziet niet in, dat men een regeling moet afwijzen, omdat zij alleen den werkloozen ten goede komt. Indien men de spaarregeling zeer mooi vindt, kan men haar in Leiden ook voor de door Maatschappelijk Hulpbetoon ondersteunden invoeren, omdat de gemeente ten aanzien daarvan volkomen zeggenschap heeft. Het woord „spaarregeling" acht spreker een psycholo gische fout; wanneer men voor dezelfde zaak een anderen naam had gekozen, zou zij misschien wel critiek hebben gevonden, omdat men per se critiek wilde oefenen, maar stellig niet zooveel critiek hebben uitgelokt als er nu over uitgesproken is. Minister Romme werd in dit verband als de grootste reactionnair beschouwd. De heer van Eek noemde hem echter iemand met vooruitstrevende denkbeelden, aan wien men met betrekking tot de medezeggenschap een voorbeeld heeft te nemen. Reeds lang bestaat bij spreker de indruk, dat er aan de dienstcommissies wel iets kan veranderd en verbeterd worden, gelijk spreker reeds een jaar geleden in een gesprek met den heer van der Voort opmerkte. Spreker vindt het verkeerd, dat er op het oogenblik bij den dienst van Sociale Zaken en bij „Endegeest" geen dienst commissie kan bestaan, maar dit kan hem niet bewegen, zijn stem te geven aan het voorstel van den heer van Eek inzake de medezeggenschap (No. 3), welk voorstel iets beoogt, waarvan spreker de draagwijdte niet kan overzien. Spreker wil zich wel vast voornemen zoo spoedig mogelijk na te gaan, wat er moet gebeuren om de dienstcommissies op een andere en doeltreffender dan de huidige wijze te doen werken. De bezwaren, welke spreker in eersten termijn tegen het voorstel van de heeren Eikerbout en Wiirtz (No. 11) heeft aangevoerd, zijn nog niet ontzenuwd. Toch zou spreker het op prijs stellen, indien deze motie in handen van het College om praeadvies werd gesteld en door de Commissie voor de Financiën werd bekeken. Spreker kan zich niet voorstellen, dat het College hiertegen overwegende bezwaren heeft. In de verklaring van den heer van Eek, dat de S.D.A.P. ook op een christelijke basis staat, ziet spreker de erkenning, dat men er een eer in stelt christelijk te zijn. Spreker ontkent geenszins, dat door sociaal-democraten daden gesteld zijn, die christelijk genoemd kunnen worden, zooals ook door christenen daden gesteld kunnen worden, die niet-christelijk zijn, maar wanneer men er een eer in stelt, de qualificatie christelijk voor zich op te eischen, dan moet men ook de consequentie daaruit trekkendan moet men ook erkennen, dat christen alleen is hij, die Christus kent als den Goddelijken Verlosser en Wetgever der menschheid, Wiens wet norm is voor al het menschelijk doen en Wiens eer het doel is voor alle menschelijk leven, hier en in de eeuwigheid. Alleen dan kan men den naam christelijk voor zich opeischen. Men stelt er een eer in zich zelf christelijk te mogen noemen, maar dit dan in het bewustzijn van vele inconsequenties, die bestaan in menschelijke zwakheden en menschelijke zonden. De heer Beekenkamp is den heer van Eek dankbaar, dat hij zoo diepgaand en principieel positie heeft gekozen tegen sprekers betoog in eerste instantie. Deze wijze van tegenover elkaar stellen van de denkbeelden, getoetst op hun meest principieele waarde, acht spreker van eminent belang voor de gemeentelijke zaken; juist door een dergelijk scherp tegen over elkaar stellen van de gedachten en van de gedachten- werelden, waaruit men leeft, kan de waarheid naar voren komen. De heer van Eek is er naar sprekers meening niet in ge slaagd aan te toonen, dat spreker zich ten onrechte op het afwijzend oordeel van prof. Bonger over medezeggenschap aan den top zou hebben beroepen; naar sprekers meening kan het standpunt, dat prof. Bonger inneemt, nog steeds

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 15