WOENSDAG 16
FEBRUARI 1938.
75
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Tepe.)
blijk geeft van een onwelwillende houding tegenover het
bijzonder onderwijs (Sectie-verslag blz. 36), is zoo onge
motiveerd, dat de beschuldiging slechts te excuseeren zou
zijn in den mond van iemand, die van deze materie vol
maakt onkundig is.
Spreker kan echter bij den heer Goslinga voor deze be
schuldiging geen excuus vinden.
De heer Goslinga ontleende ook aan de argumenten,
waarop het College het risico gebaseerd heeft, de vrijmoedig
heid, het College verdacht te maken als tegenstander van
het bijzonder onderwijs en deed dit op zoodanige wijze en
in zoodanige termen als men stellig niet zou verwachten
van iemand, die zeker van zijn zaak is.
In zijn afwijzende beschikking op het verzoek van het
bestuur van de Gereformeerde Schoolvereeniging inzake de
afkoopsom voor de school aan de Hooglandsche Kerkgracht
wees het College ,,op het niet te loochenen feit, dat de onder-
werpelijke school voor een niet onaanzienlijk deel bevolkt
is met kinderen, wier ouders niet onder de principieele
voorstanders van het bijzonder onderwijs kunnen worden
gerangschikt." De heer Goslinga zei naar aanleiding hiervan
in de vergadering van 17 Januari, dat het College in het
geheel niet heeft uit te maken, waar de kinderen thuis-
behooren en volgens de wet de ouders uitmaken, welke
school hun kinderen zullen bezoeken.
Spreker zou naar aanleiding van deze tirade den heer
Goslinga willen toevoegen, dat deze toch niet na zijn vertrek
uit het College zoo onnoozel is geworden, dat hij in allen
ernst het constateeren van het feit, dat sommige ouders
om andere dan principieele redenen hun kinderen naar be
paalde scholen sturen, aanziet voor bemoeienis met het
bezoek der school. De heer Goslinga weet even goed als,
zoo niet beter dan spreker, dat een schoolbevolking, die
voor een deel niet uit de principieel georiënteerde bevolking
is gerecruteerd, gevaar kan opleveren voor het voortbestaan
der school.
Acht de heer Goslinga het door het College geconstateerde
feit in strijd met de werkelijkheid, laat hij het dan ontkennen;
gaat hij niet accoord met de uit dit feit getrokken conclusie,
laat hij haar dan bestrijden, maar hij bespare het College
een zoo apert dwaze beschuldiging, dat het door vermelding
van een feit invloed zou willen uitoefenen op het wettelijke
recht van de ouders om uit te maken, welke school hun
kinderen zullen bezoeken.
De heer Goslinga beweerde 17 Januari ook, dat het College
alleen ten aanzien van de protestantsch-christelijke, maar
niet met betrekking tot de Roomsch-Katholieke scholen
het risico van de ontijdige opheffing als een bijzonder krachtig
argument vooropstelt.
Het is voldoende deze bewering als volkomen onjuist te
qualificeeren onder verwijzing naar de desbetreffende stukken,
die duidelijk uitwijzen, dat dit risico wel degelijk ten aanzien
van alle scholen naar voren is gebracht.
De in deze bewering vervatte beschuldiging, dat het
College een meer welwillende houding zou hebben aange
nomen tegenover de Katholieke dan tegenover de protes
tantsch-christelijke scholen, bewijst slechts, dat de heer
Goslinga geen lioogen dunk heeft van de objectiviteit van
den Katholieken Wethouder van Onderwijs, en van de
waakzaamheid van den Christelijk-Historischen Wethouder,
die deze bevoorrechting van de Katholieke scholen zonder
protest zou hebben laten passeeren.
Deze ongunstige meening van den heer Goslinga kan
spreker slechts betreuren, doch zij kan noch den heer Wilbrink,
noch spreker deren, omdat zij geenszins steunt, op de feiten.
De heer Goslinga betoogde tevens, dat de leden van de
schoolbesturen fatsoenlijke menschen zijn; spreker zal de
laatste zijn, die dit betwisten zal. Bovendien verklaarde de
heer Goslinga, dat het College op deze gunstige qualificatie
geen aanspraak kan maken, aangezien het met zijn op
merking over het bekostigen van den bouw van een nieuwe
school uit de assurantiepenningen in de nota aan Gedepu
teerde Staten zou hebben geïnsinueerd, dat de leden van
de schoolbesturen in de bajes thuisbehooren of daaruit pas
ontslagen zijn.
Tegen het laatste betoog wenscht spreker een zij het,
omdat hij er zelf bij betrokken is, bescheiden protest te
doen hooren en daarbij zal hij ook de ongemotiveerdheid
van deze beschuldiging aantoonen.
Het College heeft niets anders gedaan dan deze kwestie
uit een zakelijk oogpunt bezien. Een schoolbestuur is, na
afkoop van de verbruiksvergoeding, niet verplicht zijn school
te verzekeren en evenmin om, nadat de school is afgebrand,
den bouw van een nieuwe school uit de assurantiepenningen
te bekostigen.
Is het dan zoo volstrekt buitengesloten, dat een school-
Gemeente-fcegrooting Algemeene besehouwinqen.
(Tepe.)
bestuur, te eeniger tijd in financieele moeilijkheden ver-
keerend, de ontvangen assurantiepenningen voor een ander
doel gebruikt dan voor den bouw van een nieuwe school
en dat de gemeente, geenerlei aanspraak kunnende maken
op deze penningen, bij eventueelen nieuwbouw het kind
van de rekening wordt?
Is het inderdaad beleedigend voor de schoolbesturen,
wanneer een gemeentebestuur, verplicht en er naar strevend
alle onnoodige risico's te vermijden, in het complex van
risico's ook dit, zij het kleine, risico opneemt en mede doet
wegen bij de door het gemeentebestuur te nemen beslissing
in de keuze: handhaving van de zeer behoorlijke rente
vergoeding of uitbetaling van een afkoopsom, met de on
zekerheden en gevaren, daaraan verbonden?
Indien het College wegens het onder de oogen zien en doen
medetellen van deze mogelijkheid inderdaad de qualificatie,
die het door den heer Goslinga is toegedacht, verdiende, zou
het zich toch nog in zeer goed gezelschap bevinden. Immers
in art. 83, sub 4, van de wet op het Lager Onderwijs decreteert
de wetgever, dat in geval van schade, waartegen het gebouw
is verzekerd, de assurantiepenningen in mindering van de
kosten van herstel komen. Waarom bepaalt de wetgever
iets, dat vanzelf spreekt? Omdat hij alle bijzondere-school-
bestuurders voor oplichters, voor bajes-candidaten houdt?
Neen, maar wel omdat inderdaad de mogelijkheid bestaat,
dat in een bepaald geval datgene, wat vanzelf spreekt, niet
als vanzelf sprekend wordt begrepen en omdat in dat uit
zonderingsgeval de gemeente het recht en de macht moet
hebben om hetgeen vanzelf spreekt in een daad om te zetten.
Het College deed niets anders dan er de aandacht op
vestigen, dat de gemeente, mocht zich het onwaarschijnlijke
geval voordoen, rechteloos staat en derhalve eenig risico
loopt.
Mochten de leden van de schoolbesturen te Leiden het
College niettemin wegens het feit, dat het deze mogelijkheid
in het geding bracht, een kwaad hart toedragen hetgeen
spreker overigens niet vreest dan zou spreker het niet
meer dan billijk achten, dit kwade hart eerlijk met de wet
gevende macht te mogen deelen.
De heer Goslinga zeide in de vergadering van 17 Januari,
dat de onderwijskundige argumenten van het College buiten
gewoon zwak waren en gedragen werden door een geest, die
voor het bijzonder onderwijs niet gunstig is, een frontmakers-
geest, een anti-bijzonder-onderwijsgeest, waarbij men de
leden van de schoolbesturen aanziet voor menschen, die
men niet kan vertrouwen.
In deze apodictische uitspraak zijn twee der zooeven be
sproken en naar spreker meent afdoend weerlegde grieven
samengevat. De heer Goslinga heeft zich daarin verder
laten verleiden tot het in al of niet oprechte verontwaardi
ging spreker weet het niet; God weet het uitspreken
van een aantijging van het College, die zoo grof is, dat zij
wegens haar grofheid geen aandacht zou verdienen, maar
die tevens zoo ernstig is, dat zij weerlegging eischt.
Spreker vertrouwt echter, dat de weerlegging in het vooraf
gaande ruimschoots is gegeven, maar meer nog, dat zij voor
den Raad moge spreken uit de daden en het beleid van het
College, zoowel in zijn vorige samenstelling gedurende de
veeljarige periode, waarin het de belangen van de gemeente,
met name die van het onderwijs, heeft gediend, als in zijn
huidige samenstelling.
Voor een Katholieken Wethouder is het grievend de be
schuldiging te hooren uitspreken, dat het College, waarin
hem de portefeuille van Onderwijs is toebedeeld, bezield is
met een frontmakersgeest tegen het bijzonder onderwijs,
maar het is niet grievender dan het verwijt te moeten hooren,
dat deze frontmakersgeest tegen het openbaar onderwijs is
gericht. In beide gevallen treft het College in zijn geheel,
maar hem in de eerste en voornaamste plaats de blaam van
plichtsverzaking.
Het beste tegengif tegen een grievende beschuldiging is
een goed geweten.
Spreker kan ten aanzien van zich zelf onomwonden ver
klaren, dat het grievende van de beschuldiging volkomen
geabsorbeerd wordt door de gerustheid van zijn geweten.
Voor het geweten van het geheele College durft spreker
zich tot heden evenzeer garant verklaren, niet omdat hij de
harten en nieren zou kunnen doorschouwen, maar wel op
grond van de volgende uitwendige teekenen, waarop spreker
met bij zonderen nadruk de aandacht vestigt: het College
in zijn huidige samenstelling, noch een minderheid in het
College heeft ooit eenigen aanslag gepleegd op de gelijk-
gerechtigheid van het bijzonder en het openbaar onderwijs
of eenige oppositie gevoerd tegen voorstellen, strekkende
om aan een der beide vormen van onderwijs de middelen
te verschaffen, waarop zij volgens het beginsel van de finan-