74
WOENSDAG 16 FEBEUABI 1938.
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Tepe.)
Indien er geen overeenstemming bestaat en het Ooilege
meent op grond van de geldende jurisprudentie gelijk te
hebben, terwijl ook het schoolbestuur er van overtuigd is
gelijk te hebben, kan van een gemoedelijke regeling geen
sprake zijn en moet men in beroep gaan bij de daarvoor
aangewezen instanties (Gedeputeerde Staten en Eegeering).
De heer Goslinga heeft gisteren gezegd, dat men het
schoolbestuur niet had gewaarschuwd, dat er een gewijzigde
jurisprudentie bestond, waarom het rustig leerkrachten heeft
gehandhaafd, die het anders stellig zou hebben ontslagen en
dat het schoolbestuur daardoor in moeilijkheden is geraakt.
Spreker geeft onmiddellijk toe en betreurt het, dat het
schoolbestuur in moeilijkheden is gekomen, maar dat het
dit aan het College of wie(n) ter wereld ook zou willen ver
wijten, gaat spreker een beetje te ver. Het is spreker bekend,
dat het schoolbestuur, waarvan de heer Goslinga deel uit
maakt, geabonneerd is op het orgaan „Mededeelingen van
den Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel." In No. 165
(Mei 1933) van dit orgaan leest men op blz. 10, dat een
schoolbestuur, hetwelk boventalligen voor rekening van de
gemeente in dienst heeft, van den dag af, waarop de gemeente
lijke klassedeeler ongunstiger wordt, nog twee jaar lang met
den klassedeeler, zooals die voor de verandering was, rekening
mag blijven houden. Het feit, dat de termijn van twee jaar
naderhand is veranderd in één jaar, doet aan de principieele
uitspraak niets af. Gerekend moet worden van den dag af,
dat de gemeentelijke klassedeeler ongunstiger is geworden.
Het College heeft zich op grond van de letter van de wet
en van de jurisprudentie op dit standpunt gesteld. Genoemde
publicatie 'nu van Mei 1933 heeft de heer Goslinga zeer zeker
gezien; niemand maakt spreker wijs, dat de heer Goslinga
dergelijke beslissingen niet kent. In ieder geval dient een
schoolbestuur en zeker een bestuur als dat, waarvan de heer
Goslinga deel uitmaakt en dat in genoemde „Mededeelingen"
een voortreffelijken voorlichtingsdienst heeft, deze beslis
singen te kennen. Het schoolbestuur kan zich nooit excu-
seeren met het feit, dat het gemeentebestuur niet eigener
beweging de aandacht van de schoolbesturen op de wijziging
der jurisprudentie heeft gevestigd. De schoolbesturen zijn
in dit opzicht zelf aansprakelijk.
Het schoolbestuur is door Gedeputeerde Staten in het
gelijk gesteld. De heer Goslinga achtte het beter van deze
beslissing niet in beroep te gaan bij de Eegeering. Spreker
kan dit van den heer Goslinga als lid van het schoolbestuur
begrijpen en ook wel billijken; uitgaande van het beati
possidentes heeft de heer Goslinga geen ongelijk, wanneer
hij als lid van een schoolbestuur in dergelijke gevallen zegt:
ik weet nu, wat ik heb, maar weet niet, hoe de uitspraak
in hooger beroep zal luiden, laat ik dus niet in beroep gaan.
Spreker begrijpt dus volkomen, dat het schoolbestuur geen
behoefte aan hooger beroep heeft.
Indien de heer Goslinga er zeker van was geweest, dat in
hooger beroep de uitspraak van Gedeputeerde Staten zou
worden bevestigd, had hij noch als lid van den Eaad, noch
als lid van het schoolbestuur eenige reden gehad om in verzet
te komen tegen het voorstel van het College, in beroep te
gaan bij de Eegeering. Was hij van een dergelijke uitspraak
in hooger beroep niet zeker, dan was hij als lid van den Eaad
verplicht geweest om er toe mede te werken, dat er in beroep
een uitspraak zou kunnen verkregen worden in het voordeel
van de gemeente.
Dat de heer Goslinga niet in beroep wilde gaan, toen
vaststond, dat Gedeputeerde Staten het schoolbestuur in
het gelijk hadden gesteld, strookt volgens spreker niet met
de taak van een Baadslid, dat zich op het standpunt moet
stellen, dat in een geval als dit, waarin meeningsverschil
bestaat over de toepassing van de wet, een uitspraak van
de hoogste instantie dient te worden uitgelokt.
In alle geval begrijpt spreker niet, hoe het mogelijk is
aan dezen gang van zaken een argument te ontleenen voor
de bewering, dat het College een vijandige houding tegenover
de bijzondere scholen aanneemt. Het College heeft niets
anders gedaan dan getracht de wet toe te passen, zooals
deze, voor zoover er een dubium bestaat, wordt geïnterpre
teerd door de jurisprudentie. Dat daarin kan worden gezien
een ook nog maar zoo kleine antipathie tegen of tegenwerking
van de bijzondere scholen, is spreker een raadsel.
Spreker komt nu tot het derde en voornaamste punt,
dat de heer Goslinga heeft aangegrepen om zijn veront
waardiging tegenover het College te luchten, omdat dit zich
volgens hem niet stelt op het standpunt, dat het bijzonder
onderwijs evenals het openbaar onderwijs de volle belang
stelling van het College verdient en vragen kan.
Het gaat hierbij om het afkoopen van de jaar lij ksche
gebruiksvergoeding.
Bij de behandeling van het voorstel tot afkoop van de z.g.
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Tepe.)
verbruiksvergoeding voor schoolgebouwen van het bijzonder
lager onderwijs in de Eaadsvergadering van 17 Januari 1938
heeft de heer Goslinga een rede gehouden, niet ter bestrijding
of verdediging van het voorstel, maar uitsluitend ter becriti-
seering van het door het College in dezen gevoerde beleid.
Spreker zal trachten in het vervolg van zijn betoog deze
critiek te weerleggen.
De heer Goslinga, sprekende over de door het College
gevreesde risico's, aan afkoop verbonden, verloor uit het
oog, dat het dilemma niet aldus mag worden gesteld: öf toe
kenning van een afkoopsom, öf onthouding aan de besturen
der bijzondere scholen van hetgeen hun krachtens het be
ginsel van de financieele gelijkstelling toekomt. Ware dit
het geval, dan zou het inderdaad gemotiveerd, ja gerecht
vaardigd zijn, de gemeente eenig risico te laten dragen ten
bate van, gelijk de heer Goslinga zich geliefde uit te drukken
„bloedeigen Leidsche kinderen, al volgen dezen het bijzonder
onderwijs."
Spreker vraagt de bijzondere aandacht voor het wrange
sarcasme der laatste zinsnede.
Het dilemma is echter: öf uitkeering aan de bijzondere
schoolbesturen van een alleszins billijke jaarlijksche rente
vergoeding (immers 5%) over het bedrag der getaxeerde
waarde van de schoolgebouwen, öf een uitkeering ineens
van 80% dier waarde. Noch in het eene, noch in het andere
systeem van vergoeding wordt tekort gedaan aan de billijke
aanspraken van de bijzondere scholen.
Neemt men in aanmerking, dat art. 205ter in de Wet op
het Lager Onderwijs is ingelascht bij de wet van 22 Februari
1936 „tot verlaging van de openbare uitgaven voor het
onderwijs," dan moet men erkennen, dat het niet alleen
het goed recht, maar gezien het feit, dat aan de gerecht
vaardigde aanspraken der bijzondere scholen in geen geval
afbreuk zou worden gedaan, welke ook de beslissing van
het College, respectievelijk den Eaad, mocht zijn, zelfs
de plicht van het gemeentebestuur is, zich af te vragen,
welke financieele risico's de gemeente zal dragen, wanneer
tot afkoopen wordt besloten.
Doordat de wetgever ten slotte op twee gedachten is gaan
hinken, ontstond blijkbaar de onjuiste voorstelling, dat de
mogelijkheid van afkoopen ten bate van de bijzondere
scholen in de wet is opgenomen.
Logisch zou het geweest zijn, gezien het doel van de wets
wijziging (vermindering van de financieele lasten van de
gemeente), indien in lid 1 van art. 205fer niet was bepaald,
dat de bijzondere schoolbesturen vervanging van rente
vergoeding door kapitaal-uitkeering kunnen verzoeken, doch
dat aan het gemeentebestuur de bevoegdheid was verleend
om den schoolbesturen te verzoeken, tot afkoop te willen
medewerken.
Het beroepsrecht ware eveneens als logisch gevolg van
de wet niet toegekomen aan de schoolbesturen tegen een
weigering van het gemeentebestuur om tot afkoop te besluiten,
doch aan het gemeentebestuur tegen een weigering van een
schoolbestuur, aan den afkoop mede te werken.
Nu men echter dit logische systeem niet heeft gevolgd,
zou het althans op den weg der in beroep oordeelende colleges
hebben gelegen, bij hun uitspraak althans ter dege rekening
te houden met de financieele nadeelen, respectievelijk risico's
uit den afkoop voor de gemeente voortvloeiende, respectieve
lijk te vreezen.
Dit hebben Gedeputeerde Staten in casu niet gedaan;
het complex van de door het gemeentebestuur gevreesde
risico's lieten zij buiten geding.
Hadden Gedeputeerde Staten die risico's met zorg nagegaan,
dan hadden zijöf de vrees van het College voor dat complex
risico's kunnen deelen en het beroep der schoolbesturen of
van enkele schoolbesturen op dien grond kunnen afwijzen,
öf de gemotiveerde niet-erkenning van die vrees voor risico's
moeten kenbaar maken en op dien grond het beroep van
de schoolbesturen gegrond moeten verklaren.
Dan zou men, althans duidelijker dan thans het geval
blijkt te zijn, begrepen hebben, dat het financieele belang
van de gemeente bij de beoordeeling van de vraag: ver
goeding van rente of verstrekking van kapitaal, zooal niet
de eenige, dan toch stellig de belangrijkste doorslaggevende
factor behoort te zijn.
Het afwijzen van een verzoek om afkoop op grond van
gevreesd financieel nadeel voor de gemeente is derhalve
volkomen in overeenstemming met het doel van de wet en
benadeelt in geen geval de bijzondere school.
Aan die risico's kan men meer of minder waarde hechten,
maar aan een gemeentebestuur, dat die risico's zwaar genoeg
telt om er de voorkeur aan te geven den bestaanden, voor
de schoolbesturen volkomen billijken en bevredigenden toe
stand te bestendigen, het verwijt te richten, dat het daardoor