WOENSDAG 16 FEBEÜAEI 1938. 73 Gemeente-begrooting Algemcene beschouwingen. (Tepe.) bedoeling dan aan de ingezetenen bekendheid te geven van het feit, dat vóór een bepaalden datum de inschrijving van nieuwe leerlingen moet geschieden. Indien men zich daarin absoluut onthield van recht - streeksche aanbeveling van het openbaar onderwijs en van gebruikmaking van zinsneden of zinskoppelingen, waaruit de eenvoudige man de verkeerde conclusie kan trekken, dat het gemeentebestuur op deze wijze speciaal de aandacht op het openbaar onderwijs vestigt, zou er tegen het ver zenden van een dergelijke circulaire principieel geen bezwaar bestaan. Is het dan echter noodig om, terwijl er tal van andere middelen bestaan (en ook worden gebruikt) om dit doel te bereiken (berichten in de dagbladen; mededeelingen van de hoofden der scholen of de besturen der schoolvereeni- gingen) extra onkosten te maken en bovendien de wrijving tusschen de beide richtingen van onderwijs te bevorderen door het uitgeven van een circulaire? Spreker betwijfelt het ten sterkste. De meerderheid van het College ontraadt dan ook den Eaad de aanneming van dit voorstel. De besturen van bijzondere schoolvereenigingen ver spreiden wel circulaires. Zij zijn echter particuliere instel lingen. Indien het gemeentebestuur circulaires verspreidt, wordt propaganda gemaakt door een openbaar lichaam, dat in de eerste plaats objectief en neutraal tegenover de zaken moet staan. Het ligt eenmaal in het wezen van het openbaar onderwijs, dat er geen openbare schoolbesturen zijn. Er zijn op het oogenblik wel meer dan voldoende vereenigingen, die zich voor het openbaar onderwijs interesseeren; indien zij er niet waren, kon men ze oprichten. Deze vereenigingen kunnen het openbaar onderwijs bij de burgerij aanbevelen en dan behoeft van achterstelling van het openbaar onderwijs bij het bijzonder onderwijs in dat opzicht hoegenaamd geen sprake te zijn. Spreker heeft zich eenigszins verbaasd over de vraag van den heer Goslinga, of in de staten van de leerlingen van het openbaar onderwijs ook de aantallen van de school voor het 7e en 8e leerjaar zijn verwerkt. Natuurlijk zijn deze aantallen wel begrepen in de staten, die een totaal van de aantallen leerlingen vermelden, maar indien men ze verwerkte in de aantallen leerlingen, die ingeschreven zijn voor het le leerjaar, zou men de cijfers flatteeren, een zeer bedrieglijken indruk geven en dus vol komen incorrect handelen. Het spijt spreker, uit de vraag van den heer Goslinga te moeten concludeeren, dat deze de af deeling Onderwijs, den Wethouder of het College in staat acht tot het geven van een dergelijke misleidende voorstelling van zaken. Spreker is verplicht thans het betoog te houden, dat hij in de vergadering van 17 Januari 1938 tot de behandeling van de begrooting heeft verschoven, omdat hem bekend was, dat bij de behandeling van de begrooting in de secties twee leden critiek hadden geoefend op de houding van het College tegenover het bijzonder onderwijs. Deze critiek was gebaseerd op drie punten, waarvan een in de vergadering van 17 Januari j.l. niet aan de orde was, waarom spreker zich toen niet bevoegd achtte bij zijn weerlegging ook dit punt onder de oogen te zien en hij toen voorstelde de weer legging van hetgeen de heer Goslinga in die vergadering te berde had gebracht uit te stellen tot de behandeling van de begrooting, ten einde daarbij ook in het oog te vatten de beschuldiging, voortvloeiende uit de opmerkingen, gemaakt naar aanleiding van de bezuiniging op het bewaarschool- onderwijs. Spreker acht het van belang, tamelijk langdurig bij deze aangelegenheid stil te staan, omdat de beschuldiging, hier gericht tot het College, van zeer ernstigen aard is. Een College, dat, hetzij tegenover het openbaar onderwijs, hetzij tegenover het bijzonder onderwijs, een houding aan nam, zooals volgens de bewering van den heer Goslinga het thans zittende College heeft aangenomen ten opzichte van het bijzonder onderwijs, zou zich in hevige mate schuldig maken aan plichtsverzaking. Spreker wil in de eerste plaats onderzoeken de grieven, die de heer Goslinga geopenbaard heeft tegen de houding van het College inzake de bezuiniging op het bijzonder bewaarschoolonderwij s Toen de heer Goslinga nog Wethouder van Financiën was, heeft het College met zijn medewerking een beroep op de bijzondere schoolbesturen gedaan om de gemeente tegemoet te komen in haar moeilijke financieele positie door genoegen te nemen met een kleiner bedrag dan hun volgens de ver ordening toekwam. De schoolbesturen hebben eenparig en daarvoor brengt spreker hun nogmaals lof aan het verzoek van het College voldaan. Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Tepe.) Het College heeft in het jaar 1936 bij zijn pogingen om de begrooting sluitend te maken zich opnieuw de vraag gesteld, of het mogelijk zou zijn op het bewaarschoolonderwijs iets te bezuinigen en daarbij onderzocht, of het mogelijk was op het openbaar bewaarschoolonderwijs te bezuinigen, hetgeen indirect een bezuiniging op het bijzonder bewaarschool onderwijs ten gevolge zou hebben, maar kwam tot de conclusie, dat het volstrekt uitgesloten was. Het tegenwoordige College heeft toen niets anders gedaan dan het College in zijn vorige samenstelling ook reeds een keer deed n.l. den Wethouder van Onderwijs opgedragen de verschillende bijzondere school besturen te polsen omtrent de vraag, of zij wederom bereid waren de gemeente in haar financieele moeilijkheden in zekere mate tegemoet te komen. In het onderhoud, dat spreker daarop met de schoolbesturen heeft gehad, bleek, dat ook toen alle besturen in principe bereid waren hun medewerking te verleenen, maar bovendien bleek, dat de schoolbesturen het onderling niet eens waren over de wijze, waarop de vermindering zou kunnen en moeten worden toegepast. Men heeft zich de vraag gesteld, of het subsidie, welke na de vermindering voor de bijzondere bewaarscholen zou overblijven, moest worden verdeeld onder de scholen, die reeds onder de subsidie-regeling vielen of onder deze scholen en de scholen, die na de inwerkingtreding van het z.g. Stopwetje zijn gesticht. In het laatste geval zou hetzelfde subsidie over een grootere oppervlakte worden uitgestreken dan in het eerste geval. Spreker gaat nu eerst het verloop Van deze zaak na om daarna een conclusie te trekken tegenover de conclusie, welke de heer Goslinga uit de geheele gestie van het College getrokken heeft. Het onderwerp is ter sprake gebracht in de Commissie voor het Onderwijs, die met algemeene stemmen heeft be sloten het College te adviseeren niet tot deze bezuiniging over 'te gaan, omdat anders de eenmaal ingevoerde gelijk stelling in gevaar zou worden gebracht. Het College heeft geen voorstel bij den Eaad aanhangig gemaakt, omdat het begreep, dat een voorstel op deze wijze niet zou kunnen worden aangenomen. Hoe is het nu mogelijk, dat men aan het enkele feit, dat het College den schoolbesturen vriendelijk verzoekt hun medewerking tot het nemen van een bepaalden maatregel te verleenen, maar, gehoord de bezwaren van de organisaties en van de Commissie voor het Onderwijs, dit verzoek intrekt, de bewering durft te ontleenen, dat het College vijandig tegenover het bijzonder onderwijs staat? Spreker had op zijn minst mogen verwachten, dat, indien deze opinie werkelijk bij de bijzondere schoolbesturen bestond, hem dit kenbaar zou zijn gemaakt bij de eerste bespreking met deze besturen. Er is met geen woord over gesproken! Indien men had gezegd: hoe durft gij het vragen, het is een inbreuk op de rechten van de bijzondere scholen, zou spreker geweten hebben, uit welken hoek de wind woei. Het is nu voor spreker een volslagen raadsel, hoe men uit dezen gang van zaken een beschuldiging aan het adres van het College kan peuren. Spreker kan zich niet voorstellen, dat er een Eaadslid is, dat begrijpt, waarop deze beschuldiging is gebaseerd. In de tweede plaats wenscht spreker te behandelen de vergoeding van boventallige leerkrachten aan het bijzonder onderwijs. Spreker gevoelt zich in de huidige omstandigheden verplicht de mededeeling te doen, welke hij niet graag doet, dat toen de verschillende schoolbesturen het verzoek om ver goeding van het salaris van boventallige leerkrachten hadden ingediend, de heer Goslinga, nadat deze van de afdeeling Onderwijs het bericht had ontvangen, dat overeenkomstig de jurisprudentie zijn schoolbestuur een lagere vergoeding toekwam dan het had verzocht, een onderhoud heeft gehad met den Chef van de Afdeeling en daarin heeft erkend, dat het standpunt, ingenomen door de Afdeeling, juist was, waarop hij het ingediende verzoek van het schoolbestuur heeft meegenomen met de bedoeling het door het school bestuur eventueel te laten wijzigen in den ook door hem op dat moment juist geachten zin. „Eventueel te laten wijzigen," want de heer Goslinga heeft er aan toegevoegd niet te weten, hoe het schoolbestuur er over zou denken en of het er mede accoord ging. Het schoolbestuur is er tenslotte niet mede accoord gegaan en is in beroep gekomen bij het College van Gedeputeerde Staten. Men heeft hierbij te maken met de toepassing van art. 100 der wet op het Lager Onderwijs en het schijnt voor den heer Goslinga zeer bevreemdend te zijn, dat men daarbij ook rekening houdt met de jurisprudentie, althans: hij heeft gisteren eigenlijk gevraagd: waarom kunnen wij het niet gezellig onder elkaar regelen? .Spreker is daartoe bereid, indien men het met elkaar eens is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 5