72 WOENSDAG 16 FEBRUARI 1938. Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Tepe e.a.) binnenkort den Raad voorstellen, deze wijziging van de Wachtgeld verordening 1934 ongedaan te maken Het ligt nu voor de hand, dat de Minister het besluit van den Raad, indien deze het voorstel van de heeren Eikerbout en van der Voort aanneemt, nietig zal verklaren. Het zou spreker verbazen en zelfs spijten, indien de Minister het niet deed. Ook op dezen grond ontraadt de meerderheid van het College de aanneming van dit voorstel, te meer omdat men door de aanneming niets anders zou bereiken dan dat een gedeelte van de bevolking zich zou verheugen over een zaak, waarvan het nooit eenig profijt zou hebben. Het is spreker en waarschijnlijk den overigen leden van het College nooit onduidelijk geweest, wat de heer van der Voort bedoelde met de herplaatsing van wachtgelders. Het is echter niet duidelijk, waarom de heer van der Voort meent, dat daarvoor een verordening of een voorschrift moet worden gegeven. Het College staat overigens op het standpunt, dat bij de vervulling van vacatures een geschikte wachtgelder de voorkeur moet hebben boven alle anderen, die buiten het gemeentelijk verband staan, aangezien de gemeente zich anders schade berokkent. Daarover heeft eigenlijk ook nooit verschil van meening bestaan. De heer van der Voort heeft ten onrechte in de meening verkeerd, dat het College de juist heid van dien gang van zaken tot nu toe niet heeft ingezien. De heer van der Voort heeft enkele gevallen genoemd, waarin een niet-wachtgelder werd benoemd. Spreker heeft dit niet gecontroleerd en kan het ook niet controleeren, maar uit het enkele feit, dat een niet-wachtgelder wordt aange steld, blijkt niet, dat het College niet er van doordrongen zou zijn, dat het in den regel wenschelijk is wachtgelders te be noemen. Intusschen is bet zeer wel mogelijk, dat er redenen zijn om het niet te doen. Bij het luisteren naar het betoog, dat de heer Schüller hield over den gang van zaken bij de dienstcommissie voor Gemeen tewerken, dacht spreker gisteren aan het oude verhaal van de Spartanen, die bij een bezoek aan de Thebanen verplicht waren te antwoorden op een welkomst-speech, die geruimen tijd had geduurd, en zeiden, dat zij met ontzaglijk veel ge noegen hadden geluisterd naar de rede, die stellig mooi moest geweest zijn, maar dat zij bij het einde van het eerste gedeelte, dat nogal lang geduurd had, het begin waren vergeten en doordat zij niet precies meer wisten, wat in het eerste gedeelte was behandeld, het tweede gedeelte niet hadden kunnen begrijpen. Spreker heeft eerst getracht de interessante mede- deelingen van den heer Schüller te volgen, maar toen deze op de helft van zijn betoog was, wist spreker heusch niet meer, wat de heer Schüller in het begin had gezegd, met het nood lottige gevolg, dat spreker bij het luisteren naar het tweede gedeelte er geen touw meer aan kon vastknoopen. De heer Schüller zal ook niet hebben verwacht, dat spreker het geheele betoog ineens in zich zou opnemen. De heer Schüller had een anderen gang van zaken kunnen verkrijgen, indien hij zich indertijd tot den juisten Wethouder, n.l. dien van personeelszaken had gewend. Spreker stelt nu den heer Schüller voor, de zaak nog eens rustig en van alle kanten met hem in de Wethouderskamer te bekijken. Het heeft hoegenaamd geen nut (te meer niet, nu de heer Schüller in den Raad kenbaar gemaakt heeft, dat hij over den gang van zaken niet tevreden is) dit onderwerp tot in de finesses in den Raad te behandelen. De heer Schüller vreest, dat de Wethouder, indien hij inder daad zoo kort van memorie is, ook dan het tweede gedeelte niet zal kunnen begrijpen, omdat hij het eerste gedeelte ver geten is. De heer Tepe zal bij die gelegenheid als Spartaan wel zorgen, dat de Thebaan niet meer zegt, dan spreker verwerken kan. De heer Schüller zegt, dat de Wethouder zóó niet van deze zaak afkomt. De heer Tepe is er eigenlijk al van af, want wat de heer Schüller in tweede instantie ook zegt, antwoorden doet het College niet. De heer Schüller zegt, dat het geen antwoord aan den Raad is. De heer Tepe merkt op, dat de heer Schüller in alle geval de zaak naderhand opnieuw in den Raad aan de orde kan stellen. Spreker noodigt den heer Schüller nogmaals uit, voor een bespreking van de zaak bij hem te komen. De heer Schüller zegt, dat de Wethouder daarvoor van 20 Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Schüller e.a.) Augustus 1937 af den tijd heeft gehad, want daarna is de zaak in het College behandeld. De heer Tepe heeft toen niet alle finesses vernomen, welke de heer Schüller gisteren heeft medegedeeld. De heer Schüller merkt op, dat de Directeur den Wethouder dan blijkbaar onvolledig heeft ingelicht. De heer Tepe zegt, dat het betoog, dat de heer Schüller gisteren heeft gehouden, een ander licht op de zaak heeft geworpen. Laat de heer Schüller met spreker komen praten, indien het inderdaad waar is, dat de voorzitter van de dienst commissie spreker onvolledig heeft ingelicht. Het ontwerp-Arbeidsovereenkomstenreglement is in de Commissie voor Georganiseerd Overleg behandeld en zal onmiddellijk aan den Raad worden toegezonden, nadat het College het behandeld heeft in verband met de opmerkingen, die daaromtrent door genoemde Commissie zijn gemaakt. Intusschen hebben na 1 Januari 1938 22 arbeidscontractanten een vaste aanstelling in gemeentedienst ontvangen, te weten: bij Gemeentewerken 14, bij de Reiniging 6, op de Secretarie 1 en bij den dienst van Sociale Zaken 1. Hiermede is tot op zekere hoogte tegemoet gekomen aan bezwaren, die hier en daar mochten bestaan tegen het in dienst houden van personeel op arbeidscontract. Komende tot de afdeeling Onderwijs, wenscht spreker in de eerste plaats iets te zeggen over het voorstel van de heeren van der Laan en Groeneveld inzake de verzending van een circulaire aan de ouders van a.s. leerlingen van het lager onderwijs (No.l). Hierbij is het essentieele: de vraag, hoe men staat tegen over de taak van het gemeentebestuur ten opzichte van het openbaar onderwijs. De heer van der Laan acht het gerechtvaardigd, dat het gemeentebestuur in de circulaire den nadruk legt op het openbaar onderwijs. Dit „nadruk leggen" is een gemitigeerde vorm van het „propaganda maken", waarover de heer Groeneveld sprak. Beide voorstellers zijn blijkbaar van meening, dat het de taak en derhalve de plicht van het gemeentebestuur is, propaganda voor het openbaar onderwijs te maken. Wie deze meening deelt, kan tegen het voorstel geen bezwaar hebben; wie haar niet deelt, heeft ook geen reden zijn stem aan het voorstel te geven. De meerderheid van het College is van oordeel, dat het gemeentebestuur niet tot taak en dus ook niet tot plicht heeft, propaganda te maken voor het openbaar onderwijs en het integendeel in strijd met zijn plicht zou handelen, indien het voor een van beide vormen van onderwijs propa ganda maakte en de belangen van beide vormen niet gelijkelijk behartigde. Het is slechts tot op zekere hoogte juist, dat het gemeente bestuur te beschouwen is als het bestuur van de openbare school. Het gemeentebestuur heeft ten opzichte van het onderwijs geen andere taak dan er voor te waken, dat overeenkomstig de wet de belangen van het openbaar en bijzonder onderwijs gelijkelijk en goed worden behartigd. Dit sluit in, dat het op den weg van het gemeentebestuur ligt te zorgen voor openbare scholen, die in elk opzicht, dus zoowel wat betreft de gebouwen, de onderwijskrachten, het leerplan en wat dies meer zij, goed geoutilleerd zijn. Krachtens de Wet is deze zorg ten aanzien van de bij zondere scholen opgedragen aan de besturen der vereeni- gingen, die deze scholen hebben gesticht. De vraag: wie moet propaganda maken voor den eenen of voor den anderen vorm van onderwijs?, is een geheel andere vraag dan deze: hoe en door wie moeten de voor waarden worden gesteld, waaronder hetzij het openbaar, hetzij het bijzonder onderwijs op de beste wijze kan worden gegeven? De stelling, dat het gemeentebestuur verplicht is propa ganda te maken voor het openbaar onderwijs, leidt tot de onhoudbare consequentie, dat ook een gemeentebestuur, dat in zijn geheel of in meerderheid rechts georiënteerd is, dit moet doen. Het kan, gelet op de gewetensconflicten, welke daardoor voor de leden van een gemeentebestuur kunnen ontstaan, nooit de bedoeling van den wetgever zijn geweest, dat een gemeentebestuur partij kiest voor den eenen of den anderen vorm van onderwijs. Spreker acht het daarom absoluut uitgesloten, dat het de taak of de plicht of zelfs maar de bevoegdheid van het gemeentebestuur is, propaganda te maken voor het openbaar onderwijs. Blijft over de vraag, of het op den weg van het gemeente bestuur ligt, een circulaire te verzenden met geen andere

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 4