WOENSDAG 16 FEBRUARI 1938. 71 Gemeentc-begrooting Algemeene beschouwingen. (Tobé e.a.) Indien het gemeentebestuur de begrooting iets gemakke lijker sluitend wil maken, moet de gemeente afblijven van wat door de particulieren wordt gedaan, omdat zij het toch niet voor dezelfde prijzen als de particulieren kan doen. De heer Tepe heeft in het jaar 1913 op den Katholieken dag te Ylissingen in een voordracht over het dienstboden- vraagstuk een soort van medezeggenschap aan het huis personeel toegekend en indien hij nu de ervaringen, die men sedert dien heeft verkregen, toetst aan de prachtige theorieën, welke hij dien dag heeft verkondigd, komt hij tot de conclusie, dat er een groot verschil bestaat tusschen theorie en praktijk. Spreker huldigt thans nog de theorieën, die hij in het jaar 1913 heeft verkondigd, maar wanhoopt aan de gedachte, dat daarvan ooit iets in de praktijk zal terechtkomen. Het vraagstuk van de medezeggenschap van het gemeente- personeel is ook tientallen jaren geleden aan de orde gesteld. Men heeft getracht de medezeggenschap in te voeren, niet alleen in gemeentebedrijven, maar ook in particuliere be drijven. Ten slotte heeft men op dit stuk bijzonder weinig, om niet te zeggen niets bereikt, voor zoover het althans niet betreft de medezeggenschap aan den voet, ten aanzien waar van men ook bij de gemeenten een aardig eind is gevorderd. Met betrekking tot de medezeggenschap aan den top, welke medezeggenschap ook in het voorstel van den heer van Eek (No. 3) is begrepen, is nog niets tot stand gekomen. Yoor de uitvoering van het voorstel van den heer van Eek is het noodzakelijk, dat men zich een denkbeeld heeft gevormd niet alleen van wat men wenscht, maar ook van wat men meent te kunnen bereiken en juist op dit punt bestaat niet alleen geen eenstemmigheid, maar tast men nog absoluut in het duister. De ideale medezeggenschap, zooals zij verdedigd is door den heer van Eek, zou spreker toejuichen, indien zij ook te verwezenlijken was. Spreker acht het vooralsnog niet alleen niet bewezen, dat zij inderdaad te verwezenlijken is, maar ook zoo goed als zeker, dat zij, althans in de tegenwoordige om standigheden, niet kan worden verwezenlijkt. Het is opmerkelijk, dat men in Amsterdam, waar men dit vraagstuk zeker 20 jaar geleden in studie heeft genomen, wel rapporten heeft uitgebracht, maar hoegenaamd niets op grond van deze rapporten heeft bereikt. Bij de behandeling van de vorige begrooting heeft spreker dan ook gezegd, dat men den verkeerden weg zou inslaan, indien men blindelings een stelsel aanvaardde, waarvan men de portée nog niet vol doende kent. Om aan te toonen, dat spreker principieel volstrekt niet afkeerig staat tegenover de medezeggenschap, herinnert hij er aan, dat hij het vraagstuk aanhangig heeft gemaakt bij het Centraal Orgaan inzake gemeenschappelijke behandeling van gemeentelijke personeelsaangelegenheden en het bestuur heeft verzocht het vraagstuk in studie te nemen en daarom trent rapport uit te brengen. Deze mannen uit de praktijk zouden dan voorstellen kunnen doen, die niet alleen redelijk, maar ook te verwezenlijken waren. Het bestuur verklaarde zich bereid, het onderwerp in studie te nemen. In de eerst volgende vergadering de vergaderingen lagen uiteraard nogal ver uit elkaar en er was tijd genoeg geweest om met de studie aan te vangen heeft spreker gevraagd, hoe het met de studie stond en tot zijn verbazing moeten constateeren, dat alle aanwezigen zoo afwijzend tegenover het vraagstuk stonden, dat hij zich heeft afgevraagd, of hij in die vergadering de eenige was, die voor de medezeggenschap iets gevoelde. Het heeft spreker daarbij het meest bevreemd, dat hij den grootsten tegenstand ondervond van o.a. twee sociaal democratische Wethouders van groote gemeenten, dus van personen, die zelf verantwoordelijkheid hebben te dragen en niet kunnen volstaan met theoretische liefdesverklaringen aan de medezeggenschap, maar wanneer zij zich voor de mede zeggenschap hebben verklaard deze straks hebben te ver wezenlijken. Deze sociaal-democraten betoogden, dat het vraagstuk eigenlijk nog niet voor studie rijp is. Een van hen deelde mede, dat in zijn gemeente de medezeggenschap was ingevoerd, waarop spreker antwoordde, dat de medezeggen schap in Leiden op dezelfde manier werd toegepast. Ten slotte zagen de menschen uitdepraktijk, diesamenkomen om te beraadslagen over zooveel mogelijk gemeenschappelijke regelingen van de arbeidsvoorwaarden van het gemeente- personeel, er zelfs geen heil in, dit vraagstuk in studie te nemen. Spreker betreurt dit, maar mag daaruit concludeeren, dat er allesbehalve een communis opinio bestaat omtrent de invoering van de medezeggenschap en nog wel van de medezeggenschap aan den top. Het voorstel van den heer van Eek is dan ook voor de meerderheid van het College onaanvaardbaar, want bij aan neming daarvan zou het College genoopt zijn voorstellen in Gemeentc-begrooting Algemeene beschouwingen. (Tepe.) te dienen betreffende een zaak, waarvan het eigenlijk niet voldoende op de hoogte is. Wanneer men zegt, dat het College zich er van op de hoogte kan stellen, is spreker het daarmede niet eens. Ook het College kan de zaak van zijn kant bekijken, gelijk de heer van Eek heeft gedaan, maar daarmede is het nog niet gereed voor een concrete invoering van de medezeggenschap. Spreker sluit zich daarom aan bij het denkbeeld van den heer Wilmer, die den heer van Eek in overweging gaf, zelf een rapportje samen te stellen over de wijze, waarop naar diens oordeel de medezeggenschap in de praktijk kan worden doorgevoerd. Spreker ziet de mogelijkheid daarvan op het oogenblik niet, waarom hij den Raad de aanneming van het voorstel van den heer van Eek namens de meerderheid van het College ontraadt. Spreker maakt de argumenten, welke de heer Wilmer ter bestrijding van het voorstel van de heeren Eikerbout en van der Voort in zake het wachtgeld (No. 12) heeft aangevoerd, tot de zijne. Spreker heeft nogeens nagelezen de passage, die de heer van der Voort heeft geciteerd uit het geschrift van Mr. Bisselick ,,De toepassing der wachtgeldregelingen" en is daardoor bevestigd in zijn overtuiging, dat hetgeen de heer Bisselick heeft geschreven geen bewijs bevat voor diens be wering, dat het karakter van het wachtgeld is gewijzigd ten gevolge van de wijziging der tijdsomstandigheden. Spreker erkent wel, dat het wachtgeld na de oorlogsjaren van karakter is veranderd, maar is het niet eens met het betoog van den heer van der Voort, dat het karakter ook in den crisistijd gewijzigd is. Het feit, dat de kans opnieuw werk te krijgen nu nog geringer is dan in de jaren, onmiddellijk volgende op het uitbreken van den oorlog, verandert niets aan het karakter van het wachtgeld, dat dient om den betrokkene gedurende eenigen tijd heen te helpen door de moeilijkheden, welke door zijn ontslag zijn ontstaan. Men zou zich desnoods kunnen af vragen, of de termijn van het wachtgeld überhaupt wel vol doende is in verband met de grootere kans, dat men werkloos blijft. Er bestaat echter niet de minste reden, een voorstel als dat van de heeren Eikerbout en van der Voort in te dienen, want het zou in strijd zijn met de billijkheid om aan degenen, die, na ontslagen te zijn, het geluk hebben gehad gedurende eenigen tijd weer te werk gesteld te worden, een betere positie te ver zekeren dan aan hen, die na hun ontslag werkloos blijven. De meerderheid van het College acht op deze gronden het voor stel van de heeren Eikerbout en van der Voort ongemoti veerd. Het Centraal Orgaan in zake gemeenschappelijke behande ling van gemeentelijke personeelsaangelegenheden heeft inder tijd aan het College mededeeling gedaan van twee ontwerp- bepalingen voor een ontwerp-wachtgeldverordening, waarvan de eene strekte om, indien een op wachtgeld gestelde binnen zes maanden na zijn opwachtgeldstelling aan het dienstvak, waarbij hij laatstelijk werkzaam was, opnieuw in een gelijk waardige betrekking wordt werkzaam gesteld, den duur dezer werkzaamheid bij den wachtgeldtermijn te voegen, en de andere betrekking had op de betaling van de pensioenpremie. Deze beide punten zijn ter sprake gekomen bij de behandeling van het voorstel tot het wijzigen van a. het Ambtenaren reglement 1934 en b. de Wachtgeldverordening 1934 (Ing. St. No. 186 van het jaar 1937Handelingen bl. 277282). Toentertijd heeft het College ook den Minister van Binnen- landsche Zaken diens meening over beide denkbeelden ge vraagd. In zijn antwoord deelde de Minister o.a. mede: „Volgens het algemeen beginsel van cumulatiebeperking acht ik het niet juist, dat bij herplaatsing aan hetzelfde be drijf of denzelfden dienst, waarbij de belanghebbende laatstelijk werkzaam was, de wachtgeldtermijn voor den duur dier her plaatsing wordt opgeschort. Verder zou een zoodanige op schorting een ongelijke rechtsbedeeling doen ontstaan, voor zoover alle andere gevallen van herplaatsing geen invloed op den wachtgeldtermijn hebben." Verder schreef hij „Evenmin acht ik het juist, dat de premie voor behoud van uitzicht op gezinspensioen gedeeltelijk ten laste van het betrokken orgaan komt." Niettegenstaande dit bij voorbaat afwijzende advies van den Minister heeft het College in het Ing. St. No. 186 den Raad voorgesteld, den wachtgelders een tegemoetkoming in de kosten van behoud van weduwe- en weezenpensioen te geven. Het College wist n.l., dat deze regeling, waarvoor zeer redelijke gronden zijn aan te voeren ook in de gemeente Groningen bestond. De Raad nam het voorstel aan. Inmiddels heeft het College van den Minister van Binnenlandsche Zaken een brief ontvangen, waarin hij verklaart, deze nieuwe be paling van de Wachtgeld verordening 1934 niet te zullen goedkeuren. Op grond van deze mededeeling zal het College

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 3