58
DINSDAG 15 FEBRUARI 1938.
Gemcentc-begrooting Algemecne beschouwingen,
(van der Tas.)
omvangrijke beschouwing gewijd aan den geldelijken toestand
der gemeenten, waarbij hij wees op den nauwen samenhang
tusschen de financiën van het Rijk en die van de gemeente,
en op de ernstige moeilijkheden op het gebied der gemeente
lijke geldmiddelen, welke moeilijkheden hij zoo groot achtte,
dat hij de positie der gemeenten een van de grootste zorgen
voor 's Rijks schatkist noemde. Deze zorgen zijn ook zeer
groot. Hieruit blijkt, dat ook de Regeering zelf voldoende de
noodzakelijkheid inziet van bestudeering van de verhouding
tusschen Rijk en gemeenten, zoodat men mag aannemen dat
het voorstel-van Weizen (No. 7) betreffende herziening van
de financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente totaal
overbodig is. Het feit, dat de gezamenlijke schuld der Neder-
landsche gemeenten, dat wil zeggen de schuld, waarvoor
leeningen op langen termijn zijn aangegaan, van 521.000.000.
op 1 Januari 1915 is opgeloopen tot ƒ1.927.000.000.op
1 Januari 1936, waarin dus niet zijn begrepen de voorschotten,
door het Rijk aan de gemeenten verstrekt, die volgens de
getroffen regelingen moeten worden terugbetaald, heeft zeer
veel te zeggen. Nu kan toegegeven worden, dat deze stijging
op zich zelf niets bedenkelijks zou hebben, wanneer tegenover
de schulden bezittingen staan, die regelmatig inkomsten
opleveren, waaruit rente en aflossing bestreden kunnen
worden. Aan deze factoren dient vanzelfsprekend aandacht
geschonken te worden, doch ook als men dit in vollen omvang
doet, blijven de cijfers toch zorgwekkend.
De zaak verdient te meer aandacht, omdat de financieele
toestand van vele gemeenten uiterst moeilijk is. Ruim 100
gemeenten zijn noodlijdend. In 1937 ontvingen 365 gemeenten
een extra-bijdrage uit het Werkloosheidssubsidiefonds, tegen
278 in 1935. In 1931 waren er 317 gemeenten, van de ruim
1000, die geen opcenten hieven op de gemeentefondsbelasting,
in 1937 nog maar 19. In 1931 hieven 238 gemeenten het
maximum-aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting, in
1937 was dit aantal gestegen tot 928. Bovendien mochten
deze 928 gemeenten alleen tot deze maximale heffing overgaan,
nadat was aangetoond, dat zij alle andere gemeentelijke
heffingen zoo hoog mogelijk hadden opgevoerd. Deze situatie
geeft groote zorg, omdat het oog van de gemeenten, die met
financieele moeilijkheden hebben te worstelen, voornamelijk
gericht is op het Rijk, op de Regeering. Dit is welhaast een
algemeen verschijnsel geworden, hoewel men weten kan, dat
de Regeering, die zelf meer dan genoeg zorgen heeft, niet bij
machte is te doen wat gevraagd wordt. Ook hier worden
stemmen gehoord, die luide verkondigen, dat het Rijk moet
bijspringen, dat het Rijk met name de kosten van den werk-
loozensteun en van de armenzorg moet overnemen, aan de
gemeenten een hoogere uitkeering moet geven, kortom, de
Regeering moet die voorzieningen treffen, waardoor de be-
grootingspositie weer gezond wordt. Men houdt dit de Regee
ring als haar plicht voor, hoewel men de zekerheid heeft, dat
aan dit verlangen onmogelijk kan voldaan worden. Deze
mentaliteit wordt langzamerhand bedenkelijk, want hieruit
openbaart zich een afkeurenswaardige eenzijdigheid, en zij
getuigt van opvattingen, die zich niet verdragen met de
eischen van een juist gemeentebeleid.
De gemeenten zelf hebben een belangrijke taak bij het op
lossen van de vraagstukken van dezen tijd, waaraan zij zich
niet onttrekken mogen.
Deze taak vloeit voort uit de staatsrechtelijke positie van
de gemeenten, en uit de eigen verantwoordelijkheid der ge
meentebesturen, en komt in het gedrang door deze mentaliteit,
die tot verwaarloozing en veronachtzaming van de eigen
plichten der gemeente leidt. Bovendien verdraagt financieele
afhankelijkheid zich niet met de autonomie der gemeenten.
Zoolang geen nieuwe middelen aan het Werkloosheids
subsidiefonds toegevoegd kunnen worden, en er een tekort
van 80.000.000.op de Rijksbegrooting is, zal men goed
doen, voorloopig althans, niet op meer steun van Rijkswege
te rekenen. De mogelijkheid om nieuwe bronnen van in
komsten aan te boren, is bovendien voor den Staat veel kleiner
dan voor de gemeenten, die nog wel in meerdere of mindere
mate in de gelegenheid zijn iets te ondernemen. Het zou ook
met het oog op den financieelen toestand van het land funest
zijn, wanneer de gemeentebesturen bij het verleenen van werk-
loozensteun niet zelf financieel zouden zijn betrokken. Uit
schakeling van de gemeentebesturen zou uit practisch oog
punt ongewenscht zijn. Immers, werkloosheidsvoorziening
kan niet geschieden door het centraal gezag, maar moet
plaats vinden door middel van personen en instellingen, die
met de plaatselijke toestanden en met de gezinsomstandig
heden der behoeftigen vertrouwd zijn. Doch geeft men aan
plaatselijke autoriteiten de beschikking over de middelen
der centrale kas, zonder dat zij zelf mede de lasten van de
uitgaven hebben te dragen, dan ontbreekt een natuurlijke rem
tegen roekeloosheid. En dan zou, tenzij de rijkscontróle nog
Gemeente-begrooting Algemccne beschouwingen,
(van der Tas.)
veel verder dan thans zou worden uitgebreid, en dus kost
baarder zou worden, de werkloosheidsvoorziening tot finan
cieele gevolgen van catastrophalen aard kunnen leiden.
Daarnaast behoort op den voorgrond te worden gesteld de
plicht van den Gemeenteraad tot steun aan de Regeering op
sociaal en economisch gebied. Dien steun kan de Regeering
onder deze zeer moeilijke omstandigheden niet ontberen. Ook
bij het uitoefenen van critiek op de Regeering is in dezen
tijd minimum-eisch, dat de Gemeenteraden blijk geven van
mede-verantwoordelijkheidsgevoel voor de belangen van het
gansche volk.
Met de armenzorg staat de zaak nog anders. Hiertegen zijn
practische en principieele bezwaren aan te voeren. Het eigen
aardig karakter van deze zorg, naar het beginsel der Armen
wet, en de doelmatigheid van deze zorg maken het noodzake
lijk dat de behoeftigen zoo dicht mogelijk worden benaderd.
Het met deze verzorging belast orgaan mag niet in een te vèr
verwijderd verband staan met het te verzorgen gezin. De
anti-revolutionnairen ontkennen geenszins, dat de Overheid
ten aanzien van de armverzorging een plicht heeft, doch een
secundairen plicht. Hier ligt allereerst een taak voor particu
lieren en voor de kerkelijke en maatschappelijke instellingen
van weldadigheid. Langs deze kanalen vervult de liefdadigheid
haar roeping. Het anti-revolutionnair beginsel eischt eerbiedi
ging van ieder in het bijzonder om zijn krachten in te spannen
ter voorziening in de stoffelijke-nooden van zich zelf en de
zijnen, in de eerste plaats, doch niet minder eerbiediging
van den door God opgelegden plicht, van bloedverwanten om
hun betrekkingen, en van de kerken om haar leden en van
den christen in het algemeen om zijn naasten steun te verleenen,
indien deze door omstandigheden niet in staat zijn, zich zelf
en den hunnen het noodige onderhoud te verschaffen. Hoe
veel nood wordt hierdoor niet reeds gelenigd en hoe belangrijk
zou de taak van de Overheid niet verzwaard worden, indien
deze zegenrijke arbeid ook maar zou verslappen.
Dat de Regeering evenwel volle aandacht aan deze zaken
schenkt, moge blijken uit het feit, dat zij bij den Iloogen
Raad van Arbeid het vraagstuk der wettelijke werkloosheids
verzekering aanhangig heeft gemaakt. Dehieruit voortvloeiende
financieele consequenties zullen het noodig maken, dat het
vraagstuk van het Werkloosheidssubsidiefonds weer aan de
orde komt.
De financieele positie van Leiden is verre van rooskleurig
en in hooge mate zorgwekkend. Zoover te gaan als het
Leidsch Arbeidersblad (Jaargang 11, No. 1) dat de financieele
positie van Leiden wanhopig zou zijn, acht spreker gelukkig
ongemotiveerd. De redactie van dit socialistisch orgaan zal
zich waarschijnlijk van deze sombere terminologie hebben
bediend om de lichtende figuur Van den Wethouder des te
treffender te doen uitkomen. Het is intusschen de vraag, of
hier van een sluitende begrooting gesproken kan worden. En
nu is nog niet eens gerekend met alle uitgaven, die daarin
naar goede regelen een plaats behooren te hebben. Immers,
een sluitende begrooting veronderstelt evenwicht tusschen
ontvangsten en uitgaven, na behoorlijke afschrijvingen en
reserveeringen. Noch het een noch het ander is het geval. De
storting in de vernieuwingsfondsen van de Lichtfabrieken is
wederom op een half bepaald, en dit reeds eenige jaren
achtereen. Voorstellen om het vraagstuk van afschrijving en
reservevorming bij de Lichtfabrieken, waarvoor 65.000.
extra benoodigd is, en waarvan de noodzakelijkheid wordt
toegestemd, definitief te regelen kunnen niet worden ge
daan. Dit moet uiteindelijk tot schade van de fabrieken
leiden, daar noodzakelijke vernieuwingen achterwege zullen
moeten blijven.
Om verder de begrooting sluitend te krijgen, moesten weder
de verschillende fondsen en reserves in belangrijke mate
worden aangetast; het behoeft geen jaren meer te duren
voordat zij geheel opgeteerd zijn. Moet met dit feit geen
rekening gehouden worden? Wat zal dan moeten geschieden?
Het College meent deze vraag onbeantwoord te moeten laten,
evenals eenige andere vragen, die hierop betrekking hebben.
Wil of durft het College de realiteit niet onder de oogen zien,
of blijft het hopen dat de toekomst vanzelf uitkomst zal
brengen? Spreker erkent gaarne, dat het College niet de toe
komst kan voorspellen, doch bij de behandeling der begrooting
voor 1937 gaf de Wethouder van Financiën toch wel van een
meer optimistische zienswijze blijk. Hij hoopte toen op ver
mindering van rentelasten, op stijging van de opbrengst van
verschillende belastingen, en op daling der werkloosheid.
Deze omstandigheden gaven hem moed zich tot de verdedging
van zijn begrooting te zetten. Toen heette het: regeeren is
vooruitzien. Men zou nu kunnen spreken van: gissen doet
missen. Het is jammer, dat zijn verwachtingen zoozeer de
bodem is ingeslagen, daar geen der toen gehoopte zaken is
verwezenlijkt. Onwillekeurig vraagt men zich thans af, of de