40 MAANDAG 14 FEBRUARI 1938. Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen, (van Weizen.) en vrijheden tot het uiterste wil verdedigen. De Communis tische Partij stelt zich als vertegenwoordigster van de wer kende massa's op het standpunt, dat deze rechten en vrij heden een onontbeerlijk goed zijn, voor de handhaving waar van het de moeite loont het eigen partijbelang en de eigen beginselen eenigermate op den achtergrond te schuiven en datgene, wat zij met anderen gemeenschappelijk bezit op den voorgrond te plaatsen. De Communistische Partij staat in dit opzicht niet alleen, want uit de politieke geschiedenis blijkt, dat ook andere partijen bij het verloopen van het getij de bakens wisten te verzetten. De heer van Eek wees in de middagzitting op het dreigende oorlogsgevaar, waarover bij de behandeling van de gemeente- begrooting niet kan worden gesproken, maar dat door geen ernstig denkend mensch kan worden ontkend. Alles moet in het werk gesteld worden om die gevaren te bezweren. Waar de communisten meenen, dat dit inderdaad mogelijk is, staat zij op het standpunt dat zij in samenwerking met anderen moet trachten deze gevaren te bezweren. In elk geval geeft de Communistische Partij daarmede zeker blijk, niet het engere partijbelang naar voren te willen schuiven; zij stelt voorop de belangen van de werkende massa en zij kan dat te gereeder doen omdat haar belangen niet tegen gesteld zijn aan die van de werkende massa, maar daarmede volkomen identiek zijn, daarmede volkomen overeenstemmen. Juist deze tactiek maakt de Communistische Partij tot een reëele partij, die op een bepaald oogenblik leiding weet te geven daar, waar dit noodzakelijk is. Hoe belangrijk ook het vraagstuk van de werkloosheid en van de bestrijding daarvan ook is, deze problemen kunnen door de communisten slechts beschouwd worden als neven problemen, die hun werkelijke oorzaak vinden in een ander verschijnsel, n.l. in de kapitalistische productiewijze. Reeds in de sectie heeft spreker er op gewezen dat het, naast het verval van de kapitalistische maatschappij, de politiek is van de Rijksregeering, die in hooge mate beïnvloedt den alge- meenen gang van zaken in Nederland en ook in Leiden. De wijze van voortbrenging is de oorzaak, dat de werkloosheid op het oogenblik dusdanige afmetingen heeft aangenomen, doch het zou onjuist zijn te meenen, dat de omvang van de werkloosheid niet beïnvloed zou kunnen worden door een bepaalde politiekmen moet deze zaak niet zuiver mechanisch beschouwen, doch ook rekening houden met de levende krachten, welke het mogelijk maken deze ongunstige ver schijnselen zooveel mogelijk gunstig te beïnvloeden. Men zou door het voeren van een actieve welvaartspolitiek de werkloosheid niet kunnen opheffen, maar wel haar ge volgen kunnen inperken en verzachten. Te dien aanzien bestaat een diepgaand verschil van meening tusschen de Communistische Partij en andere politieke groepeeringen, waartoe de Anti-Revolutionnaire Partij behoort, die de politiek van de landsregeering als heilig beschouwen. Spreker kan de opmerkingen, die de heer Beekenkamp op dit punt heeft gemaakt, geenszins onderschrijven en acht het volgen van den weg, dien de heer Beekenkamp heeft gewezen, funest voor de groote massa der bevolking, die door den maatschappelijken toestand reeds zoo zwaar is getroffen. Spreker is zich volkomen bewust van de grenzen, die de gemeente Leiden zijn gesteld bij de pogingen om door middel van werkverruiming het ontzaglijke leed van de crisis eeniger mate te verzachten. Indien men handelt overeenkomstig de opvattingen van den heer Beekenkamp, blijft men rond draaien in een vicieuzen cirkel en omdat de stellingen, die hij ten opzichte van dit vraagstuk heeft verkondigd, geen verbetering van den toestand en geen verzachting van het ontzaglijke leed brengen, dienen zij scherp bestreden te worden. Aangezien het werken-voor-steun het levenspeil omlaag drukt, wenscht de Communistische Partij daaraan in geen geval mede te werken. Slechts de vergrooting van de koop kracht van de massa van het volk kan den omvang van de gevolgen der werkloosheid verminderen. Voor datgene, waarvoor de heer Beekenkamp heeft gepleit, heeft men sinds het intreden van de crisis gepleit, zonder dat er ook maar eenige kentering ten goede is aan te wijzen. De opleving, die tal van bedrijven in staat heeft gesteld ontzaglijke winsten te maken, heeft de werkloosheid niet noemenswaard doen verminderen. Voor Leiden is dit ver schijnsel nog bedroevender. Wanneer in het algemeen verslag gevraagd wordt aan het College naar de oorzaken, waarom de vermindering der werkloosheid in Leiden geringer is dan in andere gemeenten, en het College noemt dan onder anderen het feit, dat Leiden weinig industrieën telt en dat de bouwvakarbeiders geen werk meer buiten de stad kunnen vinden, dan meent spreker Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen, (van Weizen e.a.) dat dit antwoord zeker past in het raam van het groote probleem, waarvoor men op het oogenblik in Nederland gesteld is. Ten aanzien van de invoering van de medezeggenschap (voorstel-van Eek No. 3) heeft spreker zich bij vorige gelegen heden op het standpunt gesteld, dat men hierdoor bij de betrokken arbeiders illusies wekt, zonder dat daarvan iets goeds verwacht kan worden. Spreker is geneigd ten aanzien van deze zaak een ander standpunt in te nemen. Spreker ziet in de medezeggenschap niet een oplossing van het geheele probleem, waarvoor men hier op het oogenblik gesteld is, maar zeer zeker kan de medezeggenschap er toe leiden, dat de arbeiders een zoodanige positie krijgen, dat zij zoowel ten aanzien van de bedrijfsvoering als ten aanzien van het bedrijfsbeheer een stem in het kapittel krijgen. In dien zin opgevat kan spreker voor het voorstel-van Eek stemmen. Ten aanzien van de andere voorstellen, die ingediend zijn, is sprekers houding precies dezelfde als vroeger. Alleen zal hij, ten aanzien van het voorstel van de heeren Eikerbout en Würtz (No. 11) tot opheffing van het Gemeentelijk On gevallenfonds, afwachten hetgeen de voorstellers ter toe lichting daarvan zullen zeggen, maar vooralsnog is hij van meening dat de voorgestelde maatregel op den duur zeker niet ten goede zal komen aan de financieele positie van Leiden. Indien echter de voorstellers een nieuw licht op deze zaak kunnen werpen, behoudt spreker zich zijn standpunt ten aanzien van dit voorstel nog voor. Wat betreft de toepassing van de Zondagswet, ziet de heer Beekenkamp in hetgeen de heer van Eek heeft gezegd een aantasting van de algemeene christelijke beginselen, waarop het Nederlandsche volksleven gefundeerd moet zijn. Evenzeer als spreker aanspraak maakt op eerbiediging van de overtuiging en de beginselen der communisten, eerbiedigt hij de Christelijke overtuiging van anderen. Uit dit oogpunt beschouwt spreker ook de Zondagswet. Het gaat zeker niet aan, altijd op deze wet een beroep te doen. Het gemeente bestuur dient bij de toepassing dezer wet er rekening mede te houden, dat na 1815 zeer veel verschuivingen in de be volking hebben plaats gehad. Spreker aanvaardt dit beginsel der volkssouvereiniteit. Men kan moeilijk ontkennen de be- teekenis van de rol, die dit beginsel in het maatschappelijk leven speelt. De vraag dringt zich op, in hoeverre de Zondag met eer biediging van elkanders overtuiging voor verschillende doel einden kan worden gebruikt. Daarbij dient men er rekening mede te houden, dat een groot, groeiend deel der Leidsche bevolking meent aanspraak te mogen maken op het recht om ook des Zondags zijn gevoelens te uiten. Het feit, dat deze gevoelens niet overeenkomen met die van den heer Beeken kamp en de zijnen, geeft hem nog niet het recht, niet te gedoogen, dat de Zondag voor dit doel wordt gebruikt. De heer Würtz zegt, dat men hier weer voor een sluitende begrooting staat, dat wil zeggen voor een begrooting die sluitend gemaakt is op dezelfde wijze als verleden jaar, n.l. op kunstmatige wijze. Het tekort is wederom weggewerkt door uit de verschillende reserves te putten, waarbij vooral de Lichtfabrieken het moesten ontgelden. Alleen de algemeene reserve blijft voor hetgeen er nog over is gebleven, onaan getast, zoolang het nog duurt. De financieele situatie van Leiden is dan ook niet rooskleurig; het geeft een zekere voldoening, dat ook het College den toestand zeer somber inziet. Het vraagstuk van de armenzorg en van den werk- loozensteun blijft den toestand beheerschen, waardoor de sociale lasten loodzwaar drukken en de ontvangsten op steeds onrustbarender wijze absorbeeren. De begrooting wijst een tekort aan van 170.000. en de vooruitzichten geven onmiskenbaar duidelijk aan, dat dit tekort grooter zal blijken te zijn, evenals dit het geval was met den dienst 1936. Kon men toen nog in het feitelijk tekort voorzien door afschrijving van 75.000.op de algemeene reserve, het zal moeilijk zijn dekking te vinden, indien na afloop van den dienst 1938 het deficit grooter blijkt te zijn dan op het oogenblik geraamd wordt. Inderdaad begint het er nijpend uit te zien. Wanneer er geen verandering ten goede komt, heeft Leiden kans te gaan behooren tot de noodlijdende gemeenten. Het heeft geen zin om dit te ver doezelen, maar het is de hoogste tijd om zich ernstig te beraden op welke wijze dit gevaar tijdig zal kunnen worden afgewend. Reeds lang staat men in het teeken van de be zuiniging; op dien weg zal dan ook met gestrengheid moeten worden doorgegaan. Maar dat is niet voldoende. Een radicaal middel zou zijn de belasting te verhoogen tot zoodanig peil, dat althans de uitgaven op den gewonen dienst er door kunnen worden gedekt. Spreker begrijpt, dat de Wethouder van Financiën daartoe geen voorstel wenscht te doen; zijn

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 18