266
MAANDAG 25 OCTOBBE 1937.
Verordening op de Zweminrichtingen.
(Wilmer e.a.)
het gemengd zwemmen, zelfs zonder dat er in Leiden een
verordening bestond, die dat verbood. De besturen van de
beide zwemgelegenheden, die in Leiden bestonden, hebben
bet gemengd zwemmen ook nooit toegestaan, wanneer de
inrichtingen voor bet publiek toegankelijk waren, tenzij
eens per jaar bij een zwemfeest. Van de leden der zwem-
vereenigingen is ook nooit aandrang gekomen om bet
gemengd zwemmen wel toe te staandeze leden beoefenden
bet zwemmen echter om de zwemsport zelf, en niet om
bijkomstige redenen. Spreker is het volkomen met den
beer van Bek eens, dat opvoeding en voorbeeld de belang
rijkste factoren zijn bij de bevordering der zedelijkheid en
dat zonder deze beide de beste maatregelen van de Overheid
niets helpen. De maatregelen van de Overheid dienen
alleen om het goede, dat uit de burgerij zelf komt, te
beschermen en niet te laten verdringen door anderen, die
dat goede niet willen en tegenwerken. De heer van Eek
is hier echter in lijnrechte tegenspraak met zich zelf. De
heer van Eek heeft hier meermalen dwangmaatregelen door
de Overheid te nemen bepleit ter bescherming van de goede
zeden, wanneer dat in zijn kraam te pas kwam; zoo heeft
hij wel betoogd, dat de Overheid moest zorgen dat er geen
gelegenheid is om sterken drank te gebruiken. Toen had
spreker ook kunnen zeggen: dat moet gij door opvoeding
en voorbeeld bereiken, daarbij moet gij niet de hulp van
de Overheid inroepen. De heer van Bek wenscht wel de
hulp van de overheid te aanvaarden, wanneer het in zijn
kraam te pas komt, maar wijst anders deze medewerking
verre van zich.
Echte zwemliefhebbers, die de zwemsport beoefenen om
het zwemmen zelf, zullen tegen de aanneming van artikel 3
geen bezwaar hebben. Het is echter verklaarbaar, dat daar
tegen wel bezwaar hebben personen, die zich daardoor be
knot zien in het maken van winst bij de exploitatie van
een zweminrichting. De Eaad behoeft echter voor dit be
zwaar niet te wijken en spreker zou zich geneeren, wanneer
het College in een stuk had gezegd, dat het gemengd
zwemmen moet worden toegestaan o.a. in verband met de
noodzakelijkheid van vermeerdering van inkomsten, gelijk
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam in een van
hun stukken hebben geschreven.
Het derde lid van artikel 3 zet de poort voor vrijstellingen
zoo wijd open, dat het zelfs den meest consciëntieuzen portier
zeer moeilijk valt ieder tegen te houden, dien hij eigenlijk
tegenhouden wil. De redactie van artikel 3 geeft aanleiding
en noodigt zelfs min of meer uit tot het indienen van
aanvragen om vrijstellingen. Blijkbaar is ook de directie
van de overdekte zweminrichting aan de Haarlemmerstraat
deze opvatting toegedaan, want öf zij heeft met zekerheid
ondersteld, dat de Eaad dit artikel zal verwerpen, öf zij
heeft met zekerheid ondersteld, dat er bij aanneming van
het artikel een ruime gelegenheid voor het maken van uit
zonderingen zal zijn. Spreker leest n.l. in een circulaire,
welke de sportafdeeling van de zwemvereeniging „Poelmeer"
18 October j.l. heeft verzonden, o.m.: „Door dezen deelen
wij U mede, dat wij de overdekte zweminrichting aan de
Haarlemmerstraat hebben gehuurd voor den Vrijdagavond
van 9 tot 10| uur, te beginnen op 4 November a.s. tot
15 Mei a.s. Wij stellen ons voor den avond, die openstaat
voor dames en heeren enz." Deze vereeniging heeft bijna
zeker op instigatie van de directie der zweminrichting
gehandeld.
Spreker zal daarom een amendement indienen, strekkende
om de derde alinea van artikel 3 te schrappen, doch is be
reid dit amendement terug te nemen, wanneer het College
of de Eaad een meer bevredigende redactie van deze alinea
weet te geven. Vooral beoogt en hoopt spreker op aan
neming, al dan niet gewijzigd, van artikel 3. Spreker ver
onderstelt, dat ook de leden van de linkerzijde hun stem
aan dit artikel zullen geven, omdat zij met de leden van
de rechterzijde inzien, dat afgezien nog van godsdienstige
overwegingen het gemengd zwemmen in grooten getale en
als gewoonte, en de propaganda daarvoor, in zich houden een
gevaar voor dingen, die alleen reeds uit sociaal oogpunt
verkeerd moeten worden geoordeeld.
De heer Beekenkamp verwijst naar hetgeen hij reeds
vroeger over een soortgelijke materie in dezen Eaad heeft
betoogd, hetgeen hij volkomen handhaaft. Men zal echter
vragen: hoe is daarmede te rijmen de redactie van artikel 3,
welke gij in de Commissie voor de Strafverordeningen mede
voor Uw verantwoordelijkheid hebt genomen; dat gaat toch
minder ver dan gij indertijd hebt betoogd. Wanneer spreker
persoonlijk of zijn politieke geestverwanten het voor het
zeggen zouden hebben, zou de redactie van artikel 3 inderdaad
ook anders zijn, maar aangezien spreker van meening is,
Verordening op de Zweminrichtingen.
(Beekenkamp e.a.)
dat zijn geestverwanten en hij niet ten volle kunnen bereiken
wat zij willen, achtte spreker deze redactie aanvaardbaar,
en ook waarborgen tegen misbruik biedend. Spreker kan
begrijpen, dat de heer Wilmer bezwaar maakt tegen het
derde lid van dit artikel, want nu wordt het een quaestie
van klemtoon en van toepassing van dit artikel. Legt men
den klemtoon op het woord „elk" dan wordt hier aan het
College een zeer ruime bevoegdheid gegeven; legt men den
klemtoon op het woord „bijzonder", dan behoeft voor zijn
vrees niet de minste reden te bestaan. Intusschen is het
mogelijk aan de vermeende bezwaren van den heer Wilmer
tegen dit artikel tegemoet te komen door hier te lezen „in
bijzondere gevallen", hetgeen iets minder royaal is dan de
voorgestelde redactie naar de opvatting van den heer Wilmer.
Spreker beveelt deze redactie in de aandacht aan; hij kan
zich niet voorstellen, dat het College daartegen overwegend
bezwaar zal hebben. Spreker acht het niet wenschelijk
daaraan een nadere specificatie toe te voegen. Spreker heeft
namelijk een oogenblik overwogen of men enumeratief te
werk moest gaan, door er aan toe te voegen: „zooals sport-
feesten en zwemwedstrijden", maar hij achtte het bijzonder
moeilijk enumeratief te werk te gaan, omdat dan de
organisaties en vereenigingen, die prijs stellen op gemengd
zwemmen, onmiddellijk alle gelegenheden zullen aangrijpen
om „zwemfeesten" te organiseeren. Op deze wijze zet men
de deur open voor allerlei „bijzondere" gevallen, die men
naar bevind van zaken construeert. Daarom verdient een
meer algemeen gehouden redactie de voorkeur.
Spreker stelt ten aanzien van de sociaal-democraten, die
het artikel hebben bestreden, gaarne voorop, dat zij met
de beste bedoelingen het woord hebben gevoerd. Zij moeten
eehter ter bestrijding van een zaak reëele argumenten ge
bruiken en wanneer de heer Jongeleen om den slechten
invloed van reglementeering aan te toonen zegt, dat de
jongelui van Maastricht en omgeving door allerlei verboden
gedreven worden naar bordeelen in België, gebruikt hij een
voorbeeld, dat alleen reeds door zijn dwaasheid zijn betoog
kan verzwakken.
Spreker is het niet eens met den heer van Eek, dat deze
verordening en in het bijzonder artikel 3 de zwemsport zal
belemmeren en accepteert nog niet, dat gemengd zwemmen
per se noodzakelijk is voor de beoefening van de zwemsport.
De heer van Eek is een voorstander van zonnebaden,
omdat zij het lichaam stalen, en spreker gelooft met hem,
dat er uit een hygiënisch oogpunt wel iets voor zonnebaden
te zeggen valt. Intusschen heeft de heer van Eek allerminst
aangetoond, dat men zijn lichaam alleen staalt, wanneer
men de zonnebaden gemengd neemt!
Uit de omstandigheid, dat mannen en vrouwen gesepa
reerd oefenen bij de training voor wedstrijden, waarbij het
dus uitsluitend om de zwemsport zelf te doen is, blijkt wel,
dat echte beoefenaars van de zwemsport aan het gemengd
zwemmen niet de minste behoefte hebben.
De kern van de zaak is, dat men de zwemsport ook be
oefent om vreugde te genieten en nu kan men wel honderd
maal spreken over „het goede voorbeeld" en „de goede
opvoeding", maar wanneer men de zweminrichtingen open
stelt voor gemengd zwemmen met het speciale oogmerk, er
een zekere dosis vreugde te laten genieten, zet men de deur
voor de verleiding open en daarvoor kan de overheid geen
verantwoordelijkheid dragen.
Spreker acht het niet juist, de financieele consequenties
van de verbodsbepaling voor de exploitanten van zwem
inrichtingen als argument tegen artikel 3 aan te voeren.
Evenals de heer Wilmer prijst spreker zich gelukkig, dat
een dergelijke financieele overweging bij dit College nog
niet tot gelding is gebracht.
Spreker is er niet geheel zeker van, dat bij de actie,
welke de exploitanten van zweminrichtingen tegen dit artikel
hebben gevoerd, de financieele overwegingen geen rol hebben
gespeeld. De brief, welken spreker heeft ontvangen van de
N.V. Overdekte Zweminrichting te Haarlem, is zoo geraffi
neerd opgesteld, dat spreker daaruit niet in het openbaar
wil citeeren. De argumenten, welke in dezen brief worden
aangevoerd, neemt spreker absoluut niet voor zijn rekening.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amende
ment van den heer Wilmer, luidende:
„Ondergeteekende heeft de eer den Eaad voor te stellen,
in de verordening op de zweminrichtingen en zwemgelegen
heid in artikel 3 de derde alinea te laten vervallen."
De heer van Weizen zegt, dat bij de beoordeeling van
dit artikel tweeërlei levensbeschouwing op elkaar botst.
Spreker wijst op de betrekkelijke waarde van de argumenten,
die door de voorstanders van dit artikel gebruikt worden;