MAANDAG 4 OCTOBEB 1937.
259
Verstrekking brandstoffen aan werkloozen.
(Wilbrink e.a.)
gemeenten, noch de werkloozen iets kunnen doen, voor het
zelfde bedrag slechts 3/4 van de hoeveelheid van verleden jaar
bekomen. Waar het College van te voren in overleg met de
Lichtfabrieken maatregelen dient te nemen met betrekking
tot de brandstoffenvoorziening en de hoeveelheid brand
stoffen, welke ter beschikking moet blijven en men er ernstig
van overtuigd is, dat voor het bedrag van 1.per week
geen voldoende hoeveelheid brandstoffen kan worden ge
geven, acht spreker het zenden van den brief aan den Minister
alleszins gerechtvaardigd.
Het is derhalve de bedoeling te trachten, voor de werk
loozen dezelfde hoeveelheid brandstoffen te verkrijgen, welke
hun verleden jaar werd verstrekt en daarom ziet spreker niet
in, dat b.et noodzakelijk is de periode van de verstrekking
te verlengen. Verleden jaar heeft men geen klachten van
eenige beteekenis gehoord. Met een uniforme regeling bereikt
men nooit, dat de hoeveelheid voor allen precies voldoende
is; de een zal te kort komen, terwijl de ander overhoudt. Nu
is het natuurlijk mogelijk, dat er een strenge winter komt en
dat de vastgestelde hoeveelheid dan te klein zou zijn. Dan
acht spreker ook den tijd gekomen om in te grijpen, maar dat
is in het verleden ook gebeurd en spreker ziet niet in waarom
men op het oogenblik niet zou kunnen rekenen op normaal
winterweer; om, wanneer buitengewone omstandigheden
optreden, ook buitengewone maatregelen te vragen. Men moet
deze zaak echter reëel ziendeze regeling heeft in het verleden
behoorlijk voldaan en in de toekomst zal het College dit ook
voor de werkloozen trachten te bereiken. Bij bijzondere om
standigheden zullen ook bijzondere maatregelen worden ge
troffen.
De heer van Stralen erkent tegenover den heer Goslinga,
dat het wel juist is, dat van sociaal-democratische zijde aan
gedrongen is, de werkloosheidszorg tot Eijkszorg te maken,
maar al is dit thans gedeeltelijk het geval, dan sluit dit toch
niet uit, dat het, wanneer door bepaalde omstandigheden in de
gemeente zekere toestanden ontstaan, toch wel op den weg
van het gemeentebestuur kan liggen om zich ten aanzien
van den dringenden nood der werkloozen te wenden tot die
instanties van het Bijk, die de werkloosheidszorg in handen
hebben. Dit wil dan nog niet zeggen, dat de gemeente op zich
zelf werkloozenzorg zal uitoefenen, maar wel, dat de gemeente,
die toch mede verantwoordelijk is voor het welzijn van de
ingezetenen, in bepaalde omstandigheden het gewenscht kan
achten de aandacht van den Minister op een bepaald feit te
vestigen. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft spreker nooit
kunnen begrijpen wat de meerderheid van den Eaad er tegen
kan hebben, dat door den Eaad of door het College bepaalde
wenschen betreffende de werkloozenzorg aan het Eijk worden
overgebracht.
De heer Goslinga wees verder op het contact, dat de vak
bonden met den Minister hebben; spreker heeft alle respect
en waardeering voor de vakbonden, maar het gemeentebestuur
heeft ten aanzien daarvan een zelfstandige taak; onafhanke
lijk van de vakbonden moeten de gemeentebesturen zich zelf
een oordeel vormen over de wenschelijkheid en noodzakelijk
heid van bepaalde zaken. Sommige gemeenten hebben zich
terzake wel tot den Minister gewend; Leiden zou dus niet
alleen staan. Waar nu verscheidene gemeentebesturen, waarin
ook partijgenooten van den heer Goslinga zitting hebben,
zich te dezer zake tot den Minister gewend hebben, kan er
niets tegen zijn, dat het gemeentebestuur van Leiden het
zelfde doet. De groote gemeenten zijn er in den regel spoedig bij
om met elkaar overleg te plegen en bepaalde wenschen kenbaar
te maken; mede tengevolge daarvan was vroeger de werk
loozenzorg in de groote gemeenten beter dan die in de middel
en kleine gemeenten. Daarom kan men, wanneer men bepaalde
wenschen heeft, niet beter doen dan die zelf ter kennis van
den Minister en van de bevoegde instanties te brengen. Men
moet niet zeggen: nu het verzoek door anderen is gedaan,
heeft het geen zin, dat de gemeente zich ook op dien weg
begeeft, indien men overtuigd is van de noodzakelijkheid
van een bepaalden maatregel. De afwijzende houding, die
men tot nog toe in Leiden heeft aangenomen, is dan ook abso
luut verkeerd.
Spreker had niet gedacht, dat de heer Wilmer, die deel
uitmaakt van de gemeentelijke commissie voor Maatschappe
lijk Hulpbetoon, spreker zou verzoeken alvast iets te doen
voor de door Maatschappelijk Hulpbetoon ondersteunden. De
heer Wilmer kan n.l. weten, dat de commissie zich op het
standpunt heeft gesteld, dat de verschillende maatregelen,
welke ter zake van de werkloosheidsvoorziening worden ge
nomen, voor deze ondersteunden niet beter mogen zijn dan
voor de valide werklooze arbeiders, zoodat de verstrekking
aan de ondersteunden door Maatschappelijk Hulpbetoon niet
mag uitgaan boven die aan de georganiseerde valide werk-
Verstrekking brandstoffen werkloozen; e.a.
(van Stralen e.a.)
loozen. Dit is een goed standpunt. Het zal ook niet gemakkelijk
zijn overeenkomstig het denkbeeld van den heer Wilmer te
handelen, omdat uit vroegere feiten reeds is gebleken, dat
de Minister bezwaar maakt tegen besluiten van gemeente
besturen, waarbij de ondersteuning aan de armlastigen
hooger wordt gesteld dan die aan de valide werkloozen.
Wat de verlaging van den prijs van de parelcokes betreft,
waarover de heer Tobé sprak, kan spreker verklaren, dat de
Lichtfabrieken reeds in belangrijke mate rekening houden
met het feit, dat het in dezen gaat om de levering van brand
stoffen aan werkloozen, zoodat een groote afnemer in het
geding is en in verband daarmede den prijs lager hebben ge
steld dan de détailprijs, die in den vrijen handel geldt.
Wanneer de Minister niet bereid zou zijn aan het verzoek
te voldoen en men toch een grootere hoeveelheid brandstoffen
aan de werkloozen zou moeten verstrekken, zou dit alleen
mogelijk zijn, indien de Stedelijke Lichtfabrieken geheel en
al afzagen van het maken van winst bij den afzet van brand
stoffen, zoowel aan particulieren als aan handelaren en bereid
waren, zelfs met verlies te leveren. Men heeft dan echter te
maken met een geheel ander vraagstuk, waarover het
beter is thans niet te spreken.
Het is het beste, dat men afwacht, wat de Minister bereid
is te doen; het College zou de vraag van den heer Tobé in
overweging kunnen nemen, indien de Minister niet bereid
bleek te zijn, iets te doen.
Het eerste gedeelte van het voorstel van den heer Snel,
luidende
„De Eaad verzoekt Burgemeester en Wethouders er bij de
Eegeering op aan te dringen den kolentoeslag te verhogen."
wordt aangenomen met 30 tegen 4 stemmen.
Vóór stemmen: mevrouw Braggaar, de heeren Eikerbout,
Würtz, van der Kwaak, Bergers, Coster, Wilbrink, van
Stralen, Verweij, Tepe, van Weizen, Manders, van der Eeijden,
Carton, de Beede, Keij, Groeneveld, van Bosmalen, Dubbel-
deman, van Eek, Schriller, van der Voort, mevrouw de Cler,
de heeren van der Laan, Lombert, Snel, Jongeleen, Tobé,
Hessing en Valentgoed.
Tegen stemmen: de heeren van der Tas, Beekenkamp,
Wilmer en Goslinga.
Het tweede gedeelte van het voorstel van den heer Snel,
luidende
„De Eaad verzoekt Burgemeester en Wethouders er bij de
regering op aan te dringen de verstrekking van den kolen-
toeslag te doen aanvangen op 15 October 1937 en te doen
eindigen op 15 April 1938,"
wordt vervolgens aangenomen met 20 tegen 14 stemmen.
Vóór stemmen: mevrouw Braggaar, de heeren van der
Kwaak, Bergers, Coster, van Stralen, Verweij, van Weizen,
Manders, Carton, Keij, Groeneveld, Dubbeldeman, van Eek,
Schüller, van der Voort, mevrouw de Cler, de heeren Snel,
Jongeleen, Hessing en Valentgoed.
Tegen stemmen: de heeren Eikerbout, van der Tas, Würtz,
Wilbrink, Tepe, Beekenkamp, van der Eeijden, de Eeede,
Wilmer, van Eosmalen, van der Laan, Goslinga, Lombert
en Tobé.
De Voorzitter stelt ten slotte aan de orde de aan den
heer Snel toegestane interpellatie inzake de voorwaarden,
waaronder vergunningen voor het exploiteeren van taxi's en
huurauto's worden verleend.
De heer Snel dankt den Eaad voor de toestemming, hem
verleend tot het richten van de volgende vragen tot het
College
1. Zijn er door Burgemeester en Wethouders reeds voor
waarden vastgesteld, die aan de te verleenen vergunningen
voor de Exploitatie voor Taxi's en Huurauto's kunnen
worden verbonden?
2. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord,
willen Burgemeester en Wethouders dan deze voorwaarden
aan de Eaad bekend maken?
3. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, bestaat
dan bij B. en W. het voornemen om bij het vaststellen der
voorwaarden, waarop vergunning kan worden verleend, in
deze voorwaarden op te nemen een bepaling omtrent de loon-
en arbeidsvoorwaarden?
4. Ligt het in het voornemen van Burgemeester en Wet
houders een Commissie in te stellen, die Uw College zou
kunnen voorlichten omtrent alle bij de te verleenen ver
gunningen ter sprake komende onderwerpen?