256 MAANDAG 4 OCTOBER 1937. Interpellatie-Lombert i.z. indienstneming personeel (Wilbrink e.a.) Plantsoendienst. personen één Roomsch-Katholiek was, maar de opzichter vergeet er bij te zeggen, dat er 13 Roomsch-Katholieke werkloozen stonden ingeschreven, van wie hij er één op de lijst geplaatst heeft, terwijl er van de 19 personen 6 Christe- lijken, 4 van den modernen hond en 5 van den modernen Bond van Overheidspersoneel op de lijst werden geplaatst. Spreker blijft de wijze van optreden van dezen opzichter dus onjuist achten; al ontkent deze, dat deze persoon is gepasseerd, omdat hij Katholiek was, spreker betreurt toch ten zeerste dat blijkbaar de vakbekwaamheid het is eigenlijk te gek daarover te spreken bij deze werkzaamheden van den Plantsoendienst uitsluitend gemist zou worden bij de Katholiek-georganiseerde werkloozen. Spreker hoopt, dat het College nauwlettend zal toezien op de gedragingen, niet alleen van dezen opzichter, maar ook van andere per sonen in Overheidsdienst, die over de aanstelling van personeel iets te zeggen hebben. Het was vroeger maar al te vaak waar, dat in den regel Katholieken in Overheidsdienst niet hooger konden komen dan tot de functies van lantaarnopsteker en rioolruimer; voor spreker staat vast, dat ten aanzien van intellectueele betrekkingen de Katholieken vaak worden achtergesteld en nu is het bedroevend, dat ook voor de zeker niet intellectueele betrekkingen de Katholieken niet op één lijn gesteld worden met andere werkloozen. Spreker hoopt, dat in de toekomst nauwlettend toegezien zal worden, dat de Katholieke sollicitanten eenzelfde behandeling zullen ondergaan als de anderen. De heer Wilmer zegt, dat deze interpellatie een hoogst ernstige zaak betreftdaarom is het zoo jammer, dat zij niet is voorafgegaan door een schriftelijke gedachtenwisseling tusschen het College en den interpellantdan zou misschien met meer vrucht kunnen gedebatteerd worden; dan zou misschien ook ieder der raadsleden individueel zich over deze zaak een oordeel kunnen vormenspreker begrijpt volkomen, dat nu verscheidene raadsleden aarzelen om over deze zaak een positief oordeel te geven. Dit weerhoudt spreker dan ook een motie voor te stellen. Wat de zaak zelf betreft, wil spreker den Wethouder één vraag stellen: Acht de Wethouder het niet in hooge mate bevreemdend, dat, de ééne katholiek georganiseerde onder de 13 opge roepen losse arbeiders wordt gepasseerd, omdat hij in 1935 gedurende ten hoogste 6 dagen in gemeente-dienst is geweest, dat deze katholiek alleen om deze reden, ondanks zijn erkende vakbekwaamheid, wordt gepasseerd, terwijl daarentegen een ander aangesteld wordt (op 2 April 1937), die pas werk loos is sedert 19 Maart van hetzelfde jaar? De heer Wilbrink is gaarne bereid een antwoord te geven op de opmerkingen van den heer Lombert, die het spreker echter moeilijk heeft gemaakt dit te doen. De heer Lombert heeft n.l. aan het slot van zijn betoog woorden gesproken, die men zou kunnen beschouwen als een verwijt in het algemeen aan het adres van den Dienst van Gemeentewerken, dat Roomsch- Katholieken bij dezen dienst alleen in aanmerking komen voor een aanstelling tot rioolruimer of dergelijke. Die woorden passen niet bij de behandeling van deze zaak. Men kan ver onderstellen, dat opzet in het spel is, maar ook dat men te doen heeft met een samenloop van omstandigheden. Zoolang niet bewezen is, dat opzet in het spel is, mag spreker van een man als de heer Lombert verwachten, dat hij wil aannemen met een samenloop van omstandigheden te doen te hebben. Spreker geeft direct toe, dat de opmerkingen van den heer Lombert en het antwoord van het College elkaar niet geheel dekken, maar daarom behoeven zij nog niet met elkaar in strijd te zijn. Bij den Plantsoendienst neemt men inderdaad voor bepaalde werkzaamheden geregeld bepaalde personen in dienst. De heer Lombert noemde den motorgrasmaaier, maar spreker zou de gewone grasmaaiers kunnen noemen. Spreker weet van deze zaak ten minste zooveel als de heer Lombert en weet ook, dat iedere bloemist geen grasmaaier is. De grasmaaiers moeten met een lantaarntje gezocht worden. Welke werkgever, die prijs stelt op het behoud van zijn machine, zal elk jaar een willekeurigen man aanstellen, die met den motor moet omgaan? Spreker neemt aan, dat de opzichter om de zuinig heid te betrachten en het gevoel van verantwoordelijkheid bij den arbeider te kunnen bepalen, geregeld denzelfden man als motormaaier in dienst neemt. Bij de aanstelling is niet gevraagd, of de betrokken personen aangesloten waren bij een Roomsch-Katholieke, een moderne of een protestantsch-christelijke organisatie. Spreker geeft den heer Lombert toe, dat het lijstje van de aangestelden den schijn kan wekken, dat sommigen opzettelijk zijn gepas seerd, maar voor zoover het College weet, is dit niet het geval. Yoor zoover het van het College afhangt, zal het trachten Interpellatie-Lombert i.z. indienstneming personeel (Lombert e.a.) Plantsoendienst. den schijn te Voorkomen. De eisch van vakbekwaamheid en routine is voor den Plantsoendienst wel van groote beteekenis. De heer Lombert constateert in zijn vragen, dat alle werk loozen dezelfde vakbekwaamheid bezitten. Spreker wil geen oordeel daarover uitspreken, maar weet wel, dat de heer Lombert het absoluut mis heeft, wanneer deze betoogt, dat arbeiders, die in het bloembollenbedrijf hebben gewerkt, en bloemisten tot één categorie behooren. Spreker kan daarom niet aanvaarden, dat de door den heer Lombert bedoelde werkloozen dezelfde vakbekwaamheid hadden, al wil hij direct aannemen, dat er onder de katholiek georganiseerden personen zijn, die over de noodige vakbekwaamheid beschik ken, maar niet bij den Plantsoendienst bekend waren als zoodanig. Nu zal de heer Lombert toegeven dat, wanneer het hoofd van een dienst geroepen is een aantal losse werkkrachten in dienst te stellen, de verleiding groot is om een keuze te doen uit hen, die men reeds kent wat werkwilligheid en vak bekwaamheid betreft, en dat men er niet zoo licht toe over gaat anderen daarvoor te nemen, hoewel het mogelijk is, dat dezen even werkwillig en even vakbekwaam zijn. Men kan dit een hoofd van een dienst niet al te zeer euvel duiden, al komt dit dan ook eenigszins in strijd ook met het streven van het College om telkens zooveel mogelijk de tewerkgestelden om te wisselen, opdat ook zij, die het langdurigst werkloos zijn, ook weer eens in het arbeidsproces worden ingeschakeld. Het College wil echter ook den schijn van uitschakeling van een bepaalde groep voorkomen en zal, rekening houdend met zijn eigen inzicht en met de hier gemaakte opmerkingen, zien wat het daartoe kan doen, al zal het belang van den dienst in de eerste plaats in het oog moeten worden gevat. De heer Lombert is gaarne geneigd den goeden wil, ook bij den betrokken opzichter, aan te nemen, doch dit is hem hier toch wel zeer moeilijk geworden, omdat in de eerste plaats het antwoord, door den Wethouder op 7 Juni 1937 gegeven, reeds in strijd was met de feiten, en in de tweede plaats het antwoord, dat nu gegeven is, weer in strijd is met het antwoord dat op 7 Juni is gegeven, en eveneens in strijd met de feiten. De heer Wilbrink zegt, dat de heer Lombert toch geen antwoord krijgt van den opzichter, maar van het College. De heer van Rosmalen vraagt of het geen aanbeveling zou verdienen, dat bij volgende interpellaties de interpellant te voren inzage krijgt van het antwoord van den Wethouder; dan is men van al die verwikkelingen af en kan de interpellant ook over dat antwoord spreken. De Voorzitter meent, dat de jarenlange ervaring met inter pellaties in dezen Raad niet tot deze werkwijze noopt. Het is ook nergens gebruikelijk, dat men nog eens overleg pleegt met den interpellant over de door dezen voorgedragen zaak. Op de gedachte van den heer van Rosmalen moet men dus niet ingaan. De ervaring heeft niet geleerd, dat een andere methode dan de totnutoe gevolgde toegepast moet worden. De heer Lombert zegt, uit de behandeling van de inter- pellatie-Schüller (agendapunt No. 23) toch den indruk te hebben gekregen, dat met den heer Schüller als interpellant wel overleg is gepleegd; de heer Schüller scheen n.l. wel op de hoogte te zijn van het hem door den Wethouder gegeven antwoord. Bovendien had de heer Schüller zijn repliek reeds op schrift gesteld. De Voorzitter geeft den heer Lombert in overweging tijdens een interpellatie van den heer Schüller dikwijls om te kijken. De heer Schüller is zoo bekwaam, dat hij precies weet te bedenken, welk antwoord hij van het College zal ontvangen, zoodat hij in de vergadering zijn antwoord reeds uitvoerig op schrift gesteld bij zich heeft. De heer van Eek wenscht enkele opmerkingen te maken over het resultaat van deze interpellatie. De sociaal-democraten staan natuurlijk op het standpunt, dat iemand niet op grond van zijn beginselen of inzichten een aanstelling mag worden geweigerd en zouden het in hooge mate afkeuren, indien inderdaad Roomsch-Katholieken alleen op grond van hun geloofsovertuiging waren gepasseerd. Het resultaat van deze interpellatie mag echter ook niet zijn, dat het College in den vervolge bij het vergeven van werk vraagt, hoeveel Roomsch-Katholieke, protestantsch- christelijke en modern-georganiseerde arbeiders er zijn. De heer Lombert, eenigszins kregelig, heeft zich de uit drukking veroorloofd, dat Roomsch-Katholieken vroeger wel goed waren voor het vervullen van sommige betrekkingen, maar nooit hooger kwamen. De sociaal-democraten zouden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 15