MAAND AG4 OCTOBER 1937.
255
Interpellatie-Lombert i.z. indienstneming personeel
(Voorzitter e.a.) Plantsoendienst.
stellen het antwoord op zijn vragen nader te bezien om
daarop in een volgende vergadering terug te komen.
De heer Lombert is naar sprekers oordeel voldoende in de
materie van de interpellatie ingewerkt om het antwoord van
het College dadelijk voldoende te begrijpen.
De heer Lombert begrijpt het antwoord misschien wel,
maar acht het niet zeer logisch, dat men zich bij het hooren
voorlezen van een dergelijk uitvoerig antwoord voldoende
kan oriënteeren om er naar behooren op in te gaan.
Spreker herhaalt daarom zijn verzoek, in de gelegenheid
te worden gesteld, van het antwoord van het College nauw
keurig kennis te nemen om in een volgende vergadering
daarop in te gaan.
De heer Wilbrink zou het onjuist achten, indien men, ook al
was het slechts gedurende zijn optreden als waarnemend-
Wethouder, te werk ging op de wijze als door den heer
Lombert wordt gevraagd. Gedurende den tijd, dat spreker lid
van den Raad is, heeft men het ook nooit gedaan. De vragen
zijn niet zoo ingewikkeld, dat de heer Lombert het antwoord
daarop niet heeft kunnen volgen. Het antwoord was inderdaad
eenigszins uitvoerig, maar de Raad heeft er weieens bezwaar
tegen gemaakt, wanneer het antwoord heel kort was. Spreker
heeft nu een zoo volledig mogelijk antwoord gegeven, maar
daaraan zou het bezwaar verbonden zijn, dat de Raad er in
een volgende vergadering op terug moet komen. Op die manier
kunnen evenwel geen zaken gedaan worden.
De heer Lombert, die als bijdehand raadslid bekend staat,
zal op het antwoord, indien hij even zijn gedachten er over
laat gaan, wel kunnen reageeren. De discussie behoeft ook
niet uitgebreid te zijn; de heer Lombert zal misschien een
paar opmerkingen over het antwoord kunnen maken, tenzij
men tot letterzifterij overgaat en het antwoord van a tot z
wil beschouwen met de bedoeling er uit te halen, wat er nog
uit te halen is. Maar dat zal toch de bedoeling van den heer
Lombert niet zijn.
De heer Wilmer erkent, dat het niet gebruikelijk is de
verdere behandeling van interpellaties na het antwoord van
den Wethouder weer tot een volgende vergadering uit te
stellen, doch kan toch volkomen de vraag van den heer
Lombert begrijpen. In het antwoord van den Wethouder
worden verschillende feiten genoemd en het is toch voor een
raadslid onmogelijk die feiten ineens op hun juiste waarde te
controleeren. Wanneer de betrokken Wethouder er op gesteld
was geweest, dat hier een zakelijk debat gevoerd zou worden,
dan had hij ook zijnerzijds tevoren zijn schriftelijk antwoord
aan den heer Lombert kunnen geven; dan had deze zich
kunnen praepareeren. De Wethouder staat ongetwijfeld in
een veel sterker positie dan het interpelleerend raadslid; de
Wethouder heeft de vragen schriftelijk voor zich gehad en
heeft die van alle kanten kunnen bekijken; het betrokken
raadslid moet het antwoord op die vragen vluchtig hooren en
heeft geen gelegenheid het antwoord te vergelijken met de
gegevens, die hij bezit. Spreker acht den wensch van den heer
Lombert dus zeer begrijpelijk, maar, wanneer de Voorzitter
het een gevaarlijk precedent zou achten, geeft spreker den
heer Lombert in overweging zich daarbij neer te leggen, waar
hij toch wel voor een groot deel voorbereid is om op het
gegeven antwoord te reageeren; hij behoudt zich dan nog de
vrijheid voor, later op het antwoord of een onderdeel daarvan
terug te komen op de een of andere wijze, b.v. door opnieuw
een interpellatie aan te vragen.
De Voorzitter doet een beroep op den heer Lombert om
niet op uitstel te blijven aandringen. Spreker begrijpt, dat
er zaken zijn, die de heer Lombert nog nader wil beschouwen,
maar wanneer hij, naar aanleiding van het hem gegeven
antwoord, eventueel nog vragen zou willen stellen of een
bespreking zou willen hebben, dan staat hem dat vrij. Spreker
heeft er echter bezwaar tegen, een dergelijk precedent te
stellen, want dan zou in de volgende vergadering de Wet
houder ook wel weer uitstel kunnen vragen om het betoog
van den heer Lombert te bestudeeren; dan komt men niet
tot een eind. Dan zou men bij de beraadslaging over gewone
voorstellen ook wel kunnen voorstellen om de verdere be
handeling uit te stellen, teneinde de gemaakte opmerkingen
te kunnen overwegen. Zóó kan men de zaken niet behandelen.
Spreker doet een beroep op den heer Lombert om hiermede
genoegen te nemen; hij behoudt zich dan de vrijheid voor,
hierop te zijnertijd terug te komen.
De heer Lombert zal dan aan het verzoek van den Voor
zitter voldoen.
Met het antwoord van den Wethouder kan spreker zich
Interpellatie-Lombert i.z. indienstneming personeel
(Lombert.) Plantsoendienst.
niet vereenigen, behoudens met dat op vraag 9 en, gedeelte
lijk, met dat op vraag 10. In de eerste plaats is dit antwoord
van den Wethouder lijnrecht in strijd met het antwoord,
dat de betrokken opzichter den Wethouder heeft laten
geven in de Raadsvergadering van 7 Juni 1937 en in de
tweede plaats zijn de verschillende gegevens, thans door
den Wethouder verstrekt, lijnrecht in strijd met de feiten.
De Wethouder heeft thans geantwoord, dat de betrokken
opzichter uitsluitend rekening zou hebben gehouden met
de vakbekwaamheid, terwijl de Wethouder in de vergadering
van 7 Juni 1937 heeft verklaard, dat door de Arbeidsbeurs
in overleg met den betrokken opzichter van den Plantsoen
dienst een opgave van 19 daarvoor in aanmerking komende
personen is verstrekt, hetgeen thans door den betrokken
opzichter zelfs ontkend wordt.
Het was spreker bekend, dat men de Arbeidsbeurs geen
opgave heeft gevraagd, want de opzichter heeft eenvoudig
bij de beurs geïnformeerd of eenige personen van de groep,
die meermalen bij den dienst werkzaam was geweest, werk
loos waren en hen in dat geval aangesteld. Er is dan ook
geen sprake geweest van vakbekwaamheid. De opzichter
heeft de personen alleen gekozen, omdat hij altijd prettig
met hen samengewerkt had. Dat dit geen juiste methode is,
bewijst de opzichter, wanneer hij in het antwoord op de 6e
vraag volmondig toegeeft, dat naar de vakbekwaamheid
van de overige bij de Arbeidsbeurs ingeschreven personen
eenvoudig geen onderzoek is ingesteld.
Wethouder Splinter heeft in de vergadering van 7 Juni
gezegd, dat de door spreker bedoelde persoon ,,kort te voren
geruimen tijd in lossen dienst van de gemeente geweest is."
De opzichter heeft nu dit argument laten varen; het was
ook absoluut in strijd met de feiten, want deze persoon is
in dienst geweest van de gemeente van 24 September 1935
tot 30 December d.a.v. en was daarna nog 3 dagen als tijde
lijke kracht werkzaam bij den Hortus.
In het antwoord op de vragen sub 4°. en 5°. wordt mede
gedeeld, dat de door spreker bedoelde persoon niet in dienst
is genomen, omdat hij niet zoo lang werkloos was als anderen,
die reeds twee of drie jaar zonder werk rondliepen en de
billijkheid is betracht met thans uit laatstbedoelde personen
een keuze te doen.
Dit antwoord is onjuist. Onder de betrokken Katholieke
georganiseerden bevonden zich 4 personen, die reeds meer
dan 4 jaar werkloos waren, terwijl de opzichter thans aan
gesteld heeft:
4 personen, werkloos geworden op 29 Juni 1936,
1 persoon, l Juni 1935,
1 v 19 Maart 1937 (door den
opzichter in dienst genomen 2 April d.a.v.),
1 persoon, werkloos geworden op 2 Nov. 1936,
f jj jj 30 Jan. 1937,
4 jj jj jj 5 Jan. 1937,
3 personen, 16 Oct. 1936,
1 persoon 19 Juni 1936 en
it jj jj jj 7 Feb. 1934.
De opzichter heeft de arbeiders genomen, met wie hij
ieder jaar werkt en degenen, die 4 jaar en langer werkloos
waren, eenvoudig uitgeschakeld.
Spreker komt thans tot den eisch van vakbekwaamheid.
Uit het staatje, dat spreker bij zich heeft, blijkt, dat alle
werkloozen zijn bloembollenknechts en tuinknechts. Er is
één bepaalde deskundige bij: een motormaaier. Deze man
was van beroep magazijnbediende en werd door den opzichter
tot motormaaier opgeleid, waartegen op zich zelf geen enkel
bezwaar bestaat. Het gaat echter niet aan, telkenmale den
zelfden man te betitelen als man met vakbekwaamheid en
andere personen uit te schakelen, die jarenlang in het tuinders-
bedrijf gewerkt hebben en dus even goed met het motor-
maaien op de hoogte kunnen zijn als de tot motormaaier
gepromoveerde magazijnbediende.
Men kan dus niet zeggen, dat de opzichter in de aller
eerste plaats heeft rekening gehouden met de langdurige
werkloosheid van de betrokkenen. Evenmin met de vak
bekwaamheid; daarnaar heeft hij eenvoudig geen onderzoek
ingesteld. Hij heeft gewoon de personen, dié hij elk jaar in
dienst nam, weer in dienst genomen en de anderen eenvoudig
uitgeschakeld. Dat acht spreker niet de juiste manier. Per
sonen, die drie of vier jaren werkloos zijn, hebben evenveel
recht op een tijdelijke aanstelling als de personen, die daar
reeds enkele jaren hebben gewerkt. En dan gaat het niet
aan om, zooals de Wethouder op 7 Juni j.l. verklaard heeft,
te zeggen dat uitsluitend gelet is op de vakbekwaamheid,
en dat personen aangesteld zijn, die twee of drie jaren werk
loos waren. Daarmede heeft de opzichter absoluut geen
rekening gehouden. De Wethouder heeft in de vergadering
van 7 Juni j.l. ook verklaard, dat van de 5 niet aangestelde